Waarheid en droomen (onder pseudoniem Jonathan)
(1896)–J.P. Hasebroek– Auteursrecht onbekend
[pagina 303]
| |
Nederlandsche typen.I. De Zeeuwsche arbeider.Alle menschen moeten arbeiden. Ongelukkig zij, die in den grooten bijenkorf, welken wij wereld noemen, niets uitvoeren, dan als luie hommels op den honig te teren, die door de nijvere werkbijen wordt saamgebracht. De billijkheid vordert echter te erkennen, dat in den aard van dit arbeiden eenig verschil is. Om een voorbeeld bij te brengen, hebt gij, geëerde lezer, die met deze eerste schets uit de beeldengalerij der door mij u voor te stellen landgenooten in de hand mijn opstel zit te lezen, het op dit oogenblik veel gemakkelijker dan ik, toen ik dit opstel schreef; en wederom had ik toen heel wat lichter taak dan hij, wiens persoonsbeschrijving ik het genoegen heb u aan te bieden. Hij toch behoort tot die klasse van wezens, die men gewoon is, in onderscheiding van andere arbeidzame menschen, bij uitnemendheid met den naam van Arbeider te noemen. Een schoone eeretitel, dien ik u uitnoodig wat hooger te plaatsen, dan hij gewoonlijk op onze ranglijst voorkomt, waar hij al te verre achter de honoraire kamerheeren, de staatsraden in buitengewonen dienst, de professoren titulair-honorair, en de aspirant-surnumerair-ambtenaars staat. Het is zoo, het voor- | |
[pagina 304]
| |
komen van onzen klant is niet van de schitterendste. De ronde hoed met breeden achteropgetoomden rand op de ongekamde en ongescheiden haren zet aan het onbeduidend gezicht niet veel uitdrukking bij. Het openhangend blauwlakensch wambuis met liggende kraag en kort lijf valt vrij slordig om de ongefatsoeneerde leest. De wijde korte broek van manchester, met een bevallige onachtzaamheid aan de knie losgelaten, zou een vreemdeling nieuwe stof geven tot de spotternijen, waaraan wij arme dutchmen op het punt van dit kleedingstuk ten prijs staan. En ofschoon de beenen, met gladde kousen bekleed en in gestreepte slobkousen gestoken, het zwierigste gedeelte van zijne uitrusting uitmaken, leeft de man op zulk een grooten voet en is op zulk een lompe leest geschoeid, dat ook zijn voetstuk in de veroordeeling van het geheele standbeeld moet deelen. Maar welk is ook het opschrift, dat op dat voetstuk te lezen staat? Het drukt in groote letters het woord: Arbeider! uit. Arbeider! dat spreekt uit het geheele voorkomen en de houding van dezen plompen kinkel: dat spreekt uit dat sterkgespierd gelaat met de forsche jukbeenderen, hetwelk in zijn stompheid ijver en volharding uitdrukt; dat spreekt uit die vierkante schouders, die zelfs in dezen ingetrokken stand stierenkracht verraden; dat spreekt uit die geheele stroeve gestalte, die uit hout schijnt gehouwen te zijn. De klant staat nu in rust te kijken: maar als hij eens die handen uit de zakken haalt en aan 't werk slaat, ha, hoe het er over heen zal gaan! Dan zal datzelfde lichaam, dat nu niets dan een logge klomp schijnt te wezen, een veerkracht en buigzaamheid ontwikkelen, waarvan wij met al onze gymnastische oefeningen geen denkbeeld hebben. Men moet geen eend op het land, en geen arbeider op de wandeling zien. Ik bespreek evenwel voor den borst uwe achting niet alleen op zijn titel als Arbeider, schoon hij er meê zou kunnen volstaan. Ik eisch die vooral op grond van zijn karakter en zeden. Het blijkt wel, dat arbeiden onze bestemming is, daar het den mensch zoowel naar lichaam als naar ziel zoo gezond maakt. Zie dezen man; hij mist vijfenzeventig van de | |
[pagina 305]
| |
honderd ondeugden, waaraan wij schuldig staan. Op dat ronde gelaat staan eerlijkheid en trouw te lezen. Onder dat lomp stuk vilt broedt geen vonk van eerzucht. Schoon het woord Arbeider den zin heeft van Arbeider voor een ander, op eens anders land en voor eens anders voordeel, weet hij niet wat het is, iemand te benijden. Zijn wenschen strekken juist zoo ver als zijne stulp, dertig voet in 't vierkant. Achter dat grove wambuis klopt een grof bewerktuigd, maar gezond hart met warm bloed en gelijke rustige slagen. Schoon de weggestoken vuist een geducht wapen is, is het een eerlijk wapen, dat nooit dan in een billijken strijd getrokken wordt. Die groote lompe voeten zullen geen worm vertreden, als zij het mijden kunnen. Het geheele ronde voorkomen van den flinkert is een verpersoonlijking van het spreekwoord van zijn land; goed rond, goed Zeeuwsch. Welnu, wat dunkt u? Zou onze held, indien hij slechts eenigszins aan de gegeven karakterschets gelijkt, - en tot bevestiging daarvan, durf ik mij op ieder, die den nijveren Zeeuwschen en den geheelen vaderlandschen arbeidersstand eenigszins van nabij kent, beroepen - zou hij dan niet verdienen, een sport of wat hooger in onze schatting te staan, dan de ladder der maatschappelijke inrichting hem aanwijst? Laat het zijn, dat hij tot de voeten van het maatschappelijk lichaam behoort, het zijn toch de voeten, die het lichaam dragen. Hebben wij, beschaafden, de eer van daarin de plaats der fijnere zenuwen te vervullen, vergeten wij niet, dat de spieren het in beweging brengen. Zijn wij er trotsch op, dat wij als kleurige klaprozen en gestemde korenbloemen tusschen het graan in staan, houden wij onder het oog, dat het de eenvoudige eenkleurige halm is, die het gezegend voedsel onzes dagelijkschen onderhouds bevat. Er is meer! In den nederigen boeren- en arbeidersstand, van de besmetting van vreemde zeden vrijgebleven, wordt het degelijk oud-vaderlandsch karakter nog bewaard. Daar worden de voorouderlijke zeden nog in stand gehouden. Daar prijkt vader Cats nog naast den eerwaardigen huisbijbel. Daarheen moeten wij onze toevlucht nemen, om | |
[pagina 306]
| |
de plaatselijke eigenaardigheden van ons taaleigen op te sporen. En dat ook de aloude dapperheid, die aan de De Ruiters, Evertsens en Bankerts, als vlootvoogden uit deze zelfde streek, mannen leverde om hunne groote daden mede uit te voeren, nog niet onder hen is uitgestorven; bleek het niet treffend in den laatsten veldtocht, toen onze plattelandsschut-terijen door hunne kloeke onversaagdheid den vijand zulk een schrik wisten in te boezemen, dat onze vreedzame Zeeuwsche en Friesche boeren voor krijgshaftige Pruisen werden uitgemaakt? Inderdaad indien men den meer en meer afslijtenden stempel van ons volkskarakter naar de oude munt vernieuwen wilde, zou men, even als tot gaafbewaarde legpenningen, tot den nederigen boeren- en arbeidersstand zijne toevlucht moeten nemen. Doch het behoort onder de voorrechten van dezen stand, dat hij van zulke wenschen en zorgen niets weet. Onze arbeider althans leidt zijn eentonig en onafgewisseld leven met onveranderde tevredenheid. Schoon wij hem niet kunnen aanzien zonder een onwillekeurig gevoel van medelijden over zijn zwaren arbeid en armoedig bestaan in ons te voelen opkomen, verzeker ik u, dat hij ons daarvoor niet bedanken, maar van al ons beklag niets begrijpen zou. En waarlijk er is geen reden toe. De man heeft alles wat hij wenscht. Zijn klok staat aan den hemel: hij gaat met de zon te werk en te bed. Zijn tanden zijn hard genoeg voor het hardste roggebrood, en zijn vochten weten niets van het schadelijke van een onmatig gebruik van spek. Zijn harde matras schijnt met slaapbollen gevuld. Hij heeft alle dagen een lekker gastmaal: aardappelen door zijn eigen hand geteeld, met een heerlijke saus overgoten die honger heet, en een groot feest: rust na arbeid. Buiten deze dagelijksche feesten heeft hij nog des Zondags de wandelingen naar het nabijgelegen stadje, dat gij over 't water ziet, met een aardig boerinnetje aan zijn zijde. En als het kermis is en hij met zijn uitverkorene voor de vedel staat, dan zou hij niet willen gelooven, dat het mogelijk is grooter pret in de wereld te smaken. En misschien is het ook niet mogelijk! Zoo leeft | |
[pagina 307]
| |
dan de arbeider jaar in jaar uit even gelukkig en tevreden, en zou ons uitlachen, als hij wist dat wij zooveel moeite nemen om hem te beschrijvenGa naar voetnoot1). |
|