| |
| |
| |
Twee monumenten.
(1676-1841).
Op den 25sten Augustus 1841 werd te Vlissingen een standbeeld ontbloot en ingewijd. Deze plechtigheid werd met schitterende feesten gevierd. Kanonnen bulderden; vlaggen en wimpels zwierden; een statelijke optocht ging om; eene welsprekende feestrede werd uitgesproken; eene kunstrijke cantate werd gezongen; kunstelooze zeemansliederen werden aangeheven; merkwaardige gedenkstukken werden ten toon gesteld; maaltijden werden gehouden; feestlichten werden ontstoken; volksspelen werden gegeven; handen wuifden; monden jubelden; oogen blonken; harten gloeiden. Vlissingen was een groote feestzaal, waarnaar geheel het vaderland het belangstellend oog gericht hield.
Het was het feest der inwijding van het standbeeld van Michiel Adriaansz. de Ruiter, Hertog, Ridder enz., Luitenant Admiraal Generaal van Holland en Westfriesland.
In diezelfde dagen kwam uit de werkplaats, waaruit het beeld van De Ruiter was voortgekomen, een ander gedenkteeken in stilte te Alkmaar aan. Van daar werd het door het verbaasde duin naar Egmonds zeekust vervoerd. Daar werd het op het wachtend voetstuk geheven, dat rondom den nieuwen lichttoren oprijst. Toen zag men den Nederlandschen leeuw, met den klauw om het kanon geklemd, het hoofd op- | |
| |
steken in den zeewind, dien het met verrukking in de rookende neusgaten ving.
Het was het gedenkteeken ter eere van Jan Cabel Josephus Van Speyk, Ridder der Militaire Willemsorde, Luitenant ter Zee.
Dit toevallig samentreffen moest ieder, die het vernam, opmerkelijk voorkomen. En wellicht ware er stof uit de putten voor eene vergelijking, welke het niet aan sprekende kontrasten ontbreken zou. Beide helden, uit geringen stam gesproten, en beiden door koninklijken ridderslag geadeld; beiden op zee groot geworden, en beiden aldaar op het bed van eer gestorven; beiden in hun leven met een groenen krans van eere gekroond, en beiden in hun dood in een geurige lijkwâ van glorie gewikkeld; ja, om de overeenkomst te volmaken, beiden in hun graf door den weêrglans van eene koningskroon bestraald. De Amsterdamsche weesjongen, die zijn eersten sluimer in eene armenkrib sluimerde, sliep zijn jongsten slaap, totdat hem eene eigen sponde gespreid was, in het vorstelijk graf der Nassau's, aan de zijde van den grooten Zwijger; de Vlissingsche schipperszoon zag terzelfde plaatse, waar hij voor een stuiver daags in de lijnbaan gezwoegd had, onder duizend edele hoofden, waarop hij van zijn voetstuk nederzag, een gekroonden schedel ontbloot! En toch, niet treffender de overeenkomst die beiden vereenigt, dan het verschil dat beiden scheidt. Welk een afstand toch tusschen den Luitenant-Admiraal Generaal en den Luitenant ter zee, - tusschen het Opperhoofd van 's Lands vloot en den Bevelhebber van eene kanonneerboot, - tusschen den negenenzestigjarigen held, die in de schaduw zijner lauweren, in vijftien groote zeeslagen gewonnen, ten grave daalde, en tusschen den negenentwintigjarigen jongeling, die in het winnen van zijn eersten lauwer bezweek, - tusschen den ‘Schrik des Oceaans’ en den Dappere, wiens zegevierende uitgang alleen den Schelde-oever deed beven!
Deze en dergelijke trekken hadden niet kunnen missen ieder, die van de gelijktijdige oprichting der beide gedenk-teekenen kennis droeg, te treffen. Maar ik voor mij verliet
| |
| |
ze welhaast, om twee geheel andere beelden voor mijnen geest te zien verrijzen: het Nederland van De Ruiter en het Nederland van Van Speyk: het Nederland van 1676 en het Nederland van 1841.
Het Nederland van De Ruiter en het Nederland van Van Speyk. Ik bid u, daarin iets anders en iets meer te zien, dan een ijdel spel met twee namen. Helaas! er ligt eene droevige waarheid in dat spel. De verhouding tusschen De Ruiter en Van Speyk is maar al te zeer de schaal der verhouding, die tusschen beider Nederland bestaat: de Admiraalsvlag van 1676 tot den bootswimpel van 1831 gekrompen - zietdaar het beeld van ons vaderland bij den dood van De Ruiter en den dood van Van Speyk!
Wat dunkt u? indien dat metalen beeld op zijn voetstuk zoowel leven kon aannemen, als het te leven schijnt; - indien het den ijzeren blik op de zee kon vestigen, die aan zijne voeten breekt; - indien het over die zee zijne geliefde Statenvlag kon volgen; - o, hoe het wenschen zou, nooit op die hoogte gestegen te zijn! hoe het verlangen zou, wederom rustig neder te liggen op de tombe, waar het in de schaduw van zijne eigene en 's Lands glorie zoo gelukkig sliep! hoe het den Pygmalion, die het in het leven riep, bidden zou, wederom steen te mogen worden, levenloos en ongevoelig steen! Of hoe, meent gij, zou het onzen De Ruiter te moede zijn, als hij die schoone vloot, grootendeels onder zijn oog en hand verrezen, tot een handvol booten versmolten zag! als hij aanschouwen moest, hoe de vlag, die hij had doen eerbiedigen met siddering, nu gedoogd wordt met edelmoedigheid! als hij het moest aanzien, hoe de cirkel, door den boeg zijner schepen over de wereldzee getrokken, nu bijna geheel door de sporen van andere bodems is uitgewischt! Indien hij er getuige van geweest ware, wat meent gij, zou de held van Soulsbay gevoeld hebben, wanneer hij onlangs de vaderlandsche schepen in de vaderlandsche havens gekerkerd had gezien, aldaar opgesloten, ik zeg niet door de duurgekochte overwinning, maar door het enkele bevelwoord van diezelfde Engelsche en Fransche vloten,
| |
| |
waarvan hij meermalen de zee had schoongevaagd, als Harpertzen's beroemde bezem! Mij dunkt, ik hoor den mond, die eenmaal op het gezicht van den schrik, door de enkele verschijning van zijn Admiraalschip de Zeven Provinciën verwekt, zoo vroolijk braveerde, dat woord treurig herroepen: ‘De vijand heeft geen eerbied meer voor de de Zeven Provinciën!’
Daarom, schoon eere doende aan de dankbaarheid van het nageslacht, dat in De Ruiter den schepper van zijn blinkendsten roem en weligste welvaart vereert, om uwentwil verheugt het mij, dat de kunst, schoon zij uit ijzer goden scheppe, niet vermag u uit uw ijzeren slaap op te wekken, dat gij slechts een beeld zijt, heldengestalte van Michiel Adriaanszoon de Ruiter!
En toch! zie, het is alsof dat andere gedenkteeken, - het is alsof de leeuw van Egmond mij verwijt onrechtvaardig te zijn en, om den wille van het Nederland van De Ruiter, het Nederland van Van SpEYK te kort te doen. Ik hoop niet, dat verwijt verdiend te hebben. Het is de plicht van een kind, zijn moeder lief te hebben, al is zij oud en zwak geworden. Verre zij het van mij, ten gevalle van den roem van het verleden e, de rechten van het tegenwoordige te verkorten, en de levende Polyxena te willen opofferen aan de schim van den dooden Achilles. Ik erken met allen, die het mij toevoeren: ook de jongste tijd had zijne heldere dagen. De jaren 1830 en 1831 waren een schoon oogenblik in onze geschiedenis, de schoonste tijdperken onzer vaderen waardig, en dat niet verdiend had, wegens de ongelukkige uitkomst, door hen zelve, die er eene werkzame rol in vervulden, verkleind, ja, soms bespot te worden. Nog behoeft het geslacht, dat aan den voet van De Ruiter's standbeeld vergaderd was, niet voor zijne schim te blozen. De helden van Hasselt en Leuven, de verdedigers van Antwerpen's citadel, de dapperen van Algiers en Palembang, met den held aan het hoofd, die zich eene kroon van lauweren won, eer hij de juweelen kroon erfde, zijn niet onwaardig onder de oogen van den grooten Vlissinger te verschijnen. Ja, de grootmoe- | |
| |
dige vlootvoogd, die iedere dappere daad wist te waardeeren, ziet met een oog van welgevallen, niet ver van de prachtige tombe, waaronder hij slaapt, die nederige zuil verrijzen voor den jongen zeeman, die in zijn schoonen dood het beginsel huldigde, waarvan hij zelf het offer werd, - van het leven minder te achten dan de eere van 's Lands vlag.
En nochtans vergeve men het eenen Nederlander, die de daden der Vaderen niet vergeten kan, dat hij in het Nederland van 1841 het Nederland van 1676 niet herkent, en niet herkennen zou, al ware sedert het vuur niet weder uitgedoofd, dat in 1831 zoo helder ontbrandde; al had de uitkomst niet bewezen, dat het het slechts een schoone droom was, dien de dichter dweepte:
Holland is twee eeuwen jonger,
Dan het was vóór vijftig jaar.
En nu, wat zal het namaals zijn? Hoe zal het Nederland van anderhalve eeuw later zich voordoen? Zal het aan dat van 1841, of van 1676 gelijken. Voorspelt ons de oprichting van De Ruiter's beeld, dat met hem het tijdperk van roem en voorspoed, hetwelk met hem ten grave ging, wederom zal opstaan? Mag ik een voorteeken zien in den helderen zonneschijn die, op het oogenblik van het ontblooten des gedenkteekens, den regen verving, welke tot dusverre het feest had verduisterd? O, hoe gaarne zou ik daarop het accipio omen zeggen! Hoe gaarne zou ik in den heldendood van Van Speyk - de wedergade van den dood van Claessens, die de wapenfeiten onzer vaderlandsche helden opent - den dageraad van eenen nieuwen morgen begroeten! hoeveel liever dan den avond, die den dag in denzelfden purpergloed ziet ondergaan, waaruit hij is opgerezen! Doch ik durf mij aan die zoete hoop niet toegeven; ik zie niet wat er mij het recht toe laat. Moet ik de klagers onder ons gelooven, dan ligt de schuld aan.... ja, aan wie niet al? Aan Oranje voornamelijk, wiens lot het schijnt te zijn, ten aanzien van ons zeewezen het voorwerp van een eeuwigdurend wantrouwen te zijn, dat nimmer gerechtvaardigd werd. Alsof de ge- | |
| |
schiedenis niet anders leerde; ja, alsof de jeugdige PrinsKapitein, onze beminde Prins Hendrik, die aan de zijde zijns Koninklijken Vaders, aan den voet van De Ruiter's standbeeld verscheen, niet bewees, dat ook Koning Willem II een echt nakomeling van de Kapiteinen-Generaal en Admiralen der Vereenigde Nederlanden is! Overigens onderneem ik niet, over de billijkheid van wederzijdsche grieven of klachten te oordeelen. Maar wat ik weet of zie, het is dat de geest van de zeventiende eeuw, de geest van De Ruiter, van ons volk geweken is; het is dat de veroverde vendelen van den Tien-daagschen Veldtocht den sluier niet verbergen kunnen, waarin de Nederlandsche Leeuw verzonken is; het is dat zijn wederinslapen na zijn kort ontwaken, nog droeviger dan of hij in het geheel niet ontwaakt ware, bewijst dat zijn slaap eene slaapziekte geworden is. Vergeefs geklaagd en gejammerd; vergeefs verweten en beschuldigd; vergeefs gehoond en geschimpt. De kracht der Zeven Provinciën huisde niet in het hout, waaruit de vloot gebouwd werd; hare geestdrift niet in de zeilen, die ze bevleugelden; hare dapperheid niet in het ijzer, dat ze beschermde. Neen! die kracht, die geestdrift, die dapperheid huisde in den geest van de ijzeren menschen, welke die houten vloot bemanden, - of, nog liever in den geest van het geheele volk, waaruit de bemanning voortkwam. Wat was in dien tijd een verloren schip, een verstrooid eskader, eene vernielde vloot zelfs? Weinige dagen - het wonder is gezien - weinige dagen waren genoegzaam om een handvol wrakken in eene geduchte zeemacht te herscheppen. Wat waren in dien tijd tien helden, in éénen slag gesneuveld? Op dezelfde plaats, waar de een viel, stond een ander op, en met de vlag scheen de kunde en dapperheid van den Vice-Admiraal of Schout-bij-Nacht op den Kapitein over te gaan. De Ruiter mocht bij het lijk van Marten Harpertzen Tromp uitroepen: ‘Ware ik vóór u gestorven!’ hij wist niet, wat hij zeide; de kweekeling was bestemd den meester te overtreffen. - Vergeefs alzo o, vergeefs het in de budgetten of reglementen, vergeefs het in geld of manschappen, vergeefs het in schepen of scheepsvolk gezocht; de
| |
| |
natie moet herboren worden, zoo onze zeemacht herrijzen zal. Want de zeemacht is bij ons de zenuw van den Staat, die met het lichaam der natie leeft of sterft.
Maar hoe zal die wedergeboorte plaats grijpen? Wie zal een nieuwen geest in ons volk doen varen? Wie zal het krachtelooze lichaam tot een verjongd leven opwekken?
Een ieder beantwoorde deze vraag, gelijk hij best kan. Mijn antwoord zal door menigeen met schouderophalen, door sommigen met spot beantwoord worden. - Het zij zoo! Ik heb geen beter te geven.
Michiel Adriaanszoon de Ruiter! Het Vaderland, in bedevaart rondom uw standbeeld vergaderd, komt tot u om u raad te vragen, gelijk de oude volken het orakel van den god, wiens tempel en beeld zij bezochten. Welaan, wij vragen:
Welk is het geheim van uwe en uwer tijdgenooten grootheid, waardoor ook wij wederom tot vorigen roem en bloei kunnen geraken?
Zal hij antwoorden? Hij doe het dan met dat woord, dat, bij den slag van Schoonefeld gesproken, als zijne altoosdurende leuze beroemd werd:
‘Niet op onse maght, maar op Gods almaghtigen arm.’
Wilt gij eene proeve nemen? Doet gelijk ik gedaan heb in de dagen van het De-Ruiters-feest: leest - neen, weest gerust, geen verhandelingen, geen vertoogen, geen verzen; maar leest eenvoudig Het Leven en Bedrijf van den Heere Michiel de Ruyter, beschreven door Gerardt Brandt. Hoort daar den held zelven spreken! En hem niet alleen, hoort ook 's Lands Staten! hoort het geheele volk! Hoort den toon van vroomheid - maar neen! het woord vroomheid was toen nog één met dapperheid - hoort den toon van godsvrucht, waarop het geheele verkeer van den held met zijn volk, van den Staat met zijn dienaar, van de Overheid met hare onderdanen gestemd is. Waant daaronder, evenals ik, in eene andere wereld te leven, eene andere taal te hooren, een ander volk te leeren kennen. En vraagt dan nog, of het orakel geantwoord heeft!
Neen, ik heb mij bedrogen en bid mijn woord terug te
| |
| |
mogen nemen. Ook niet in den geest der natie woont de kracht eens volks; het woont in de gunst en hulp van den Heer der heerscharen, die den geest der natiën verheft en zij worden machtig, die den geest der volken wegneemt, en zij vallen. Men ijvere zoo veel men wil tegen de benaming van God van Nederland: wij willen om geen namen twisten. Maar wat wij ons niet laten ontnemen, het is het geloof aan een natuurlijk en noodzakelijk verband tusschen den dienst en den zegen van den God van hemel en aarde. Al leerde ik dit niet uit den bijbel, ik zou het uit de geschiedenis des Vaderlands leeren.
Eere dus aan allen, die in deze dagen verlangden, dat men De Ruiter een beter gedenkteeken dan van metaal en steen zou oprichten in den verjongden bloei van 's Lands zeemacht! Eere aan de bedoeling, die de stoffelijke middelen daartoe zocht aan te wijzen! Maar wij voor ons, die geene geschiedenis verstaan, dan gelijk Bossuet haar schrijft, als de geschiedenis der Voorzienigheid, - wij voeren eene andere leuze: het is die, welke onze provincie op hare munten voert: Deus fortitudo et spes nostra. God onze sterkte en onze hope!
|
|