Waarheid en droomen (onder pseudoniem Jonathan)
(1896)–J.P. Hasebroek– Auteursrecht onbekend
[pagina 308]
| |
II. De Rotterdamsche sleeper.Al wie te Rotterdam bekend is, weet dat er geen nijverder, arbeidzamer en onvermoeider menschen te vinden zijn, dan die tot de klasse van het sjouwersvolk aldaar behooren. Te Rotterdam is alles met een geest van bezigheid en drukte bezield; de geheele stad is een nest van nijvere mieren, een korf van rustelooze werkbijen; het is of de pols van die stad eenige slagen sneller klopt dan die van alle andere Hollandsche steden. Maar van al wat, om met vader Vondel te spreken, daar zorgt en waakt en slaaft en draaft en ploegt en zweet,
is zeker de sleeper de eigenaardigste uitdrukking. De Rotterdamsche sleeper is van den voerman der Amsterdamsche sleepkoetsjesGa naar voetnoot1) hemelsbreed onderscheiden. Zijn slede bestaat uit niets anders dan uit twee balken met ijzeren beugels aan elkaâr verbonden: een voertuig, dat door zijn eenvoudigheid van samenstelling aan de gouden eeuw zou doen denken, als sleeper en paard niet zoo duidelijk in de ijzeren thuis hoorden. Zijn passagiers zijn dan ook alles be- | |
[pagina 309]
| |
halve stijve neepjesmutsen en jichtige bloemkoolpruiken, maar vaten tabak, balen katoen, kisten thee en dergelijke, die tegen een stootje kunnen. Zoo verschilt ook bij beiden het middel om de baan voor de slede glibberig te maken, want daarin komen ze overeen dat ze, in een onfiguurlijken zin, graag een gladde baan voor zich hebben. In plaats van den onoogelijken vetlap van den Amsterdamschen sledevoerder, heeft de Rotterdamsche sleeper vóór op zijn slede een gevuld watervaatje, dat uit de daarin geboorde gaatjes, even als een dolfijn uit zijn neusgaten, onophoudelijk water opspuit. Jammer maar, dat die springende waterwerken aardiger zijn om te zien, dan aangenaam in de gevolgen die zij nalaten. Doch daarnaar ziet de sleeper niet om. Want zijn leus is de spreuk der voormalige Unie-orde: Doe wel en - zie niet om. Zie hem, daar hij met slede en paard door het dichtst gewoel heendringt: men zou hem bijna voor een automaat houden, met zulk een afgemeten kalmte vervolgt hij, door alles heen en onder alles door, zijn weg. Zijn oog wordt door niets van zijn last en lastdier afgetrokken; zijn voet wordt door niets opgehouden; zijn hand laat den teugel geen oogenblik glippen. Komt hem een rijtuig tegen hij wijkt met een zwaai ter zijde; staat hem een voetganger in den weg, hij schuift hem zonder op- of omzien aan een kant; scherp en op een haar mijdt hij al de hinderpalen, die hij op zijn weg ontmoet: het spoor van het watervat op zijn slede vormt een reusachtige slang, die zich in allerlei bochten door het dichtst gedrang slingert zonder vertrapt te worden. Als gij op het gezicht af meenen zoudt, dat het onmogelijk ware door de volksmassa heen te breken en in zijn plaats moedeloos zoudt blijven staan, waagt hij zich met kalmen moed, even als een held op het slagveld, in het dichtst van het gewoel. Langzaam maar zeker gaat hij voort, totdat hij de plaats van bestemming bereikt heeft. Een leerzaam beeld! Ik noodig u uit, er eens op na te denken. De stille, werkzame gang nu, dien gij den sleeper langs de straat ziet gaan, kenmerkt den geheelen man in zijn gang op den weg des levens. IJver, eerlijkheid en trouw | |
[pagina 310]
| |
maken de grondtrekken van zijn karakter uit. In den vroegen morgen, als in de hoogere sferen alles nog rust, rijst hij van zijn strooleger en haalt zijn Rosinant van stal. Zeker is het geen fraaie vertooning, als beiden tot hun morgenrit uittrekken. Het arme dier is oud en mager; zijn hals is naar de aarde gekromd; zijn manen en staart zijn door baldadige handen deerlijk geplunderd; zijn beenen zijn vol spatten en gallen; zijn borst ligt aan beide zijden open. Niet veel aanzienlijker is het voorkomen van zijn meester. Ook zijn rug is door den zwaren arbeid kromgebogen; zijn sterk geteekende gelaatstrekken zijn met diepe voren van zorg en kommer doorgroefd; zijn kleed draagt de sporen van schamelheid; en al is zijn linnen voorschoot wit en helder, het gebrek kijkt door zijn gelapten elleboog. Aldus uitgerust, begeven zij zich samen aan hun dagwerk. Dat werk is eerlijk tusschen beiden verdeeld. Terwijl de meester het vat uit het schip op de slede laadt of van de slede in het pakhuis sjouwt, rust Rosinant: terwijl Rosinant de vracht trekt, heeft de meester de lichter taak van de teugels te houden. Er heerscht dan ook tusschen hen een vertrouwelijke gemeenzaamheid, als zelden tusschen mensch en dier plaats heeft. Meen niet, dat het aan die vriendschap kwaad doet, dat gij den meester onophoudelijk de zweep gebruiken ziet. Want zonder dat zou Rosinant niet begrijpen, dat hij voort moest: hij is op dit punt evenals een doove, voor wien schreeuwen praten is: slaag te krijgen is hem even zoo gewoon en natuurlijk als geleid en gestuurd te worden. Indien een lid van de Maatschappij tegen het mishandelen van dieren er zich uit barmhartigheid meê moeien wilde, zou hij in staat zijn, even als de vrouw in het verhaal, koel te vragen: ‘Waar moeit gij u mede? Als ik nu geslagen wil zijn?’ - De hand, die de zweep voert, heeft dan ook met het hart van den sleeper niets gemeens. Want dat klopt van vriendschap voor den deelgenoot zijner ellende, voor den bezorger van zijn nooddruft, voor zijn eenigen vriend en weldoener op de wereld. Hij deelt met hem het stroo waar hij op slaapt, het brood dat hij eet: hij deelt met | |
[pagina 311]
| |
hem zelfs zijn vermaken en uitspanningen. Daarvan is mij eens een klucht verteld, die ik geef zooals ze mij is meegedeeld. Een sleeper had eens een buitengewoon voordeelige week gehad, zoodat hij dacht voor deze maal 's Zondags een kleine uitspanning te mogen nemen. Hij besloot dus met zijn vrouw en kinderen aan de Zwet een kruik bier te gaan drinken. ‘Maar dan gaan we met rijtuig,’ zei de vrouw, ‘en huren een knappen wagen met een paard.’ ‘Een wagen,’ hervatte de sleeper, ‘dat kan gaan maar geen paard; niemand zal ons trekken dan bruintje! Of denkt gij dat ik ondankbaar genoeg zou zijn om hem, die alles verdiend heeft, bij het verteren van de verdienste thuis te laten?’ In goeden ernst, een sleeper en zijn paard zijn twee natuurlijke vrienden, door den sterksten band, dien der gewoonte en behoefte, aan elkander verbonden. Die band wordt dan ook alleen door den dood geslaakt. Of het paard valt voor de slede neêr, of de sleeper wordt door een ziekte van achter de slede weggerukt. Dan vinden beiden rust onder de aarde, waarop zij zoolang gezwoegd hebben. Dan hebben zij den zwaarsten van alle lasten, den last des levens, thuis gebracht! |
|