| |
| |
| |
Het portret.
Ja, ik ben ook geportretteerd.
Wees evenwel niet te haastig, met dadelijk aan een prachtig schilderstuk van Hodges of Kruseman te denken. Van waar zou mij zulk een aanmatiging komen? Immers, wat heeft de schoone kunst met mijn onbeduidende figuur uitstaande? Ik sta er voor in, dat het op de wereld nooit aan stalen van mijn soort ontbreken zal. Ik gevoel mij dus volstrekt niet aan de nakomelingschap verplicht, haar een afbeelding van mijn wezen na te laten. Hierbij komt, dat ik te veel eerbied voor de kunst heb, om mij haar ten voorwerp op te dringen. Als ik mijn hoofd ginds even buiten 't raam steek en den hemel en de aarde aanzie, zie ik wel duizend voorwerpen, die schilderachtiger zijn dan ik. Waarom zou ik, horzel in Gods bloemengaarde, dan niet even als zij willen voorbij gaan, zonder in beeltenis te blijven bestaan? Integendeel gaat mijn nederige schroom hierin zoo ver, dat ik, als ik 's zomers buiten wandel, er bijna een gewetenszaak van maak, te dicht bij het spiegelend water te komen, omdat het mij aan het hart gaat, als ik het op eens, in plaats van Gods blauwen hemel en zijn lieve groene boomen, mijn lange magere gestalte zie terugkaatsen. En al was ik mooier, of had ik ten minste zulk een voorkomen als de liefhebbers van de schilderkunst, per euphemismum, een veelbeduidenden
| |
| |
Het Portret.
| |
| |
kop noemen, eilieve! voor wien op de wereld zou ik mij laten uitschilderen? Voor de kunstkenners misschien, om na vijfentwintig jaren op den catalogus van hun kabinet voor te komen onder de vereerende rubriek:
No. 98. Een mansportret door **** en dan de naam van den bekenden schilder des onbekenden.
Of wel om, indien ik mij door een kladder liet afbeelden, nog eens in effigie op een boelhuis te worden geveild:
No. 25. Een manspersoon. - Eén gulden en vijftig cents. - Niemand? - Nu, voeg er dan deze Juffrouw nog maar bij. - Nu, twee gulden. Wie twee gulden? Totdat zich iemand mijner ontfermt, en mij nog na mijn dood met wie weet welke eerzame maagd paart, om gezamenlijk als scherm voor een tochtgat te dienen, of tot bedekking van een vuile plek op 't behangsel gebruikt te worden.
Neen, iemand als ik, wiens stil sterfbed van niemands snikken weêrgalmen zal, en wiens eenzame doodspeluw niet bevochtigd zal worden dan door mijn eigen doodzweet, moet het er voor houden, dat de menschen genoeg gedaan hebben, wanneer ze tot aan zijn dood toe zijn gezicht verdragen hebben, zonder er hen nog na zijn overlijden meê te vervolgen. Laat hem die weet dat er, bij het verdwijnen van 't origineel, naar de kopij nog menig betraand kindergezichtje zal opzien, laat hem zijn beeltenis in ieder vertrek aan den wand hangen. Mij dunkt, zulk aanzien moet de koude asch nog in het graf verwarmen. Maar wie vooruit berekenen kan, dat zijn portret voor de nablijvenden niets zijn zal dan doek en verf, en zich met de eer, die men deze respectieve artikelen bewijst, zal moeten vergenoegen, neme liever zijn beeld meê in 't graf, dan aldus zichzelven te overleven.
Ik heb mij dus niet laten portretteeren. Maar gelijk ik u begon te zeggen, men heeft het voor mij gedaan.
Ik was negen jaren oud, toen er een Italiaansch miniatuurschilder bij ons kwam, die aanbood mijn ouders voor een prijsje uit te schilderen. Geen van beide gevoelde hiertoe lust, maar in plaats daarvan wist mijn moeder aan vader de vergunning af te vleien, dat de man mijn konterfeitsel
| |
| |
maken mocht. Volgens haar getuigenis trof de kunstenaar mijn gelijkenis uitstekend wél. Sedert hing het altijd op de kamer der lieve vrouw, tusschen de silhouetten harer ouders. Na haar dood kwam het in mijn bezit, en nu heeft het zijn vaste plaats aan den muur tegenover mij, dicht bij mijn huisklok, zoodat ik niet op kan zien, zonder dat mijn oog er op valt.
Zoo ook nu. Al zoudt gij er mij om uitlachen, ik moet er recht aan doen: het is een lief portretje. Zoowel als ik er straks voor uitkwam, dat ik nu verre ben van een behagelijk uiterlijk te hebben, moet gij mij vergunnen te zeggen, dat ik geen onbevallig kind moet geweest zijn. Er rust zulk een helder waas van gezondheid op het gezichtje; er ligt zulk een glans van onschuld over het open voorhoofd; er schittert zulk een ‘blijde vonk van kindervreugd en geest’ in de lachende oogen; er schuilt zulk een lieve trek van schalkheid in de kuiltjes op de beide wangen; en bovenal heeft het geheel zulk een voorkomen van kinderlijke onnoozelheid, dat ik niet nalaten kan er meê ingenomen te zijn. Ik zie het nooit, of ik denk aan mijn vriend Elia: ‘Ik stem alles, wat gij ten laste van den man Elia opsomt toe; maar het kind Elia, dat ander ik daar op den achtergrond, dien knaap moet gij mij vergunnen te mogen liefhebben.’
Uren lang kan ik dit beeld aanzien, en mij daarbij in een gelukkig verleden verplaatsen.
Mijn geheugen is op dit punt zeer wakker. Het is waar, dat ik van de herinneringen uit mijn kindsheid geen aaneengeschakeld geheel maken kan. Nu en dan zijn er groote gapingen in, even als op een schilderij, waarop sommige plekken zijn uitgewischt. Maar daarentegen liggen ook andere partijen in een helder licht voor mij, zoodat het is of ik ze nog zie. En de gedachte daaraan is voldoende om mij op mijn kindsheid als een hoogst gelukkigen tijd te doen terugzien. Neen, ik kan mij hieromtrent niet met Jean Paul vereenigen, als hij de genoegens van het kinderleven ‘geurlooze vergeetmijnietjes’ noemt. Laat de blijdschap van den zuigeling zoo heeten, die zelf geen vreugde heeft van de lachjes,
| |
| |
waardoor hij anderen verblijdt, en bij wien het gevoel van vermaak en leed, als ik mij zoo mag uitdrukken, op het gezichtje afwisselt, zonder bijkans het zieltje aan te doen. Maar als het kind een klein mensch geworden is en weet begint te krijgen van genoegen of smart, dan is kindervreugde wel degelijk vreugde. Zeg dan niet: het heeft geen genot, omdat het zich van zijn genot geen reden geeft. Maar geven wij er ons dan altijd reden van? Gaan wij bij ieder genoegen neêrzitten om het te ontleden? Als wij in het voorjaar in de open lucht komen, en het lentewindje kust ons met zijn lauwen adem, terwijl de verkwikkelijke zon ons streelt als een warme zachte vrouwenhand, zoodat wij daaronder ‘uitzetten en knoppen’ van weelde en lust, zeggen wij dan altijd tot ons zelven: Dit is nu, omdat de wind Z.Z.W. is en de zon op 65 graden Fahrenheit staat. Of nemen wij de moeite van uit te rekenen: omdat de zon werkt op deze spier en de wind op die zenuw, en de spier weêr op de zenuw en de zenuw op de spier, daarom word ik dit aangenaam gevoel gewaar? - Geven wij ons niet veeleer gedachte- en bewusteloos over en toe aan het genot dat ons tegenkomt, en drukken, even als de bloemen en vlinders, onze tevredenheid uit door de aanraking van den koesterenden straal met een siddering van wellust te ontvangen, en den zoelen balsem van het koeltje met open mond in te drinken? Ik voor mij althans heb meermalen ondervonden, dat het dwaas is met het genoegen den- wijshoofd te spelen. Wanneer ik een enkelen keer onderzoeken wou: Waarom gevoel ik mij nu zoo wel? heb ik gemerkt, dat ons genot veel heeft van het spel der spiegeling van een stroom, dat ophoudt zoodra men er aanraakt; en sedert heb ik mij gewend mijn handen thuis te houden en van het genoegen tot mijzelven te zeggen: Ik ben er genoegelijk door, dus het zal wel genoegen zijn.
Waarom zou dan ook de kindsheid geen blijde tijd mogen heeten? Hé, Cornelis, en Willem, en Fermnand, of wij pleizier hadden, wanneer wij, menschen van vier voet, den vlieger, die tweemaal onze grootte had, vierhonderd voeten hoog
| |
| |
boven ons zagen, in de trotsche bewustheid van den luchtreus in onze kleine knuisten te klemmen! Of het prettig was, bij den u bekenden houtzaagmolen over de vlottende balken te springen met onophoudelijk gevaar van het getal der drijvende blokken met één te vermeerderen! Of wij er vreugd van hadden als, op onze kinderpartijtjes, de grappige Caspar met zijn tooverlantaren kwam en ons met het leelijke Goliathshoofd en zijn verschrikkelijk boe! boe! te gelijk lachen en rillen deed? Of het heerlijk was, den degen van Oom den Burgerkapitein achter ons aan te sleepen, en over de panden van zijn afgedankten uniformrok te struikelen? Wanneer wij toen reeds in dat geluk niet zoo gelukkig geweest waren, zou er ons zulk een diepe indruk niet van zijn bijgebleven. Zeg mij, kleine knaap, die mij van dat doek zoo vriendelijk toelacht, waart gij niet recht vergenoegd, toen gij daar aan den schoot van uw moeder zat, terwijl de zwarte man u uitteekende, en uw moeder onuitputtelijk was in allerlei grappige verhalen, opdat gij er op de teekening recht vroolijk en beminnelijk mocht uitzien? Immers ja; want de tevredenheid glinstert uit uw oogen, en de blos, dien het genoegen op uw wangen ontstak, klom even zoo wel uit uw klein hart naar boven, als het niet bij toeval is, dat thans dit vale bleek hier dat kleurtje dáár vervangen heeft.
Dikwijls stond ik voor dat portret met een gevoel van benijding, dat misschien menig uwer dwaas zal heeten. Het was wanneer het mij somtijds recht bang was, en ik behoefte had mijn oog op iets vroolijks te vestigen; hoe kon mij dan het onderscheid tusschen het kind en den man treffen! Dat gladde voorhoofdje, hoeveel rimpels heeft het gekregen! dat fonkelend oog, welk een doffe nevel heeft den straal der vreugde daarin uitgebluscht! die bloeiende wangen, hoe heeft de hitte van den dag ze doen verdorren! dat lachend mondje, welk een diepe groef heeft de smart er in gedrukt! Ik had moeite te gelooven, dat ik er ooit zoo had uitgezien, en dan dacht ik weer, dat wie er zoo had uitgezien, nooit zóó kon worden als ik nu! - Doch eindelijk verzoende mij die aanblik met mijn ongeluk. En zijt gij dan geen kind geweest?
| |
| |
vroeg ik mijzelven. Een vroolijk, onschuldig, gelukkig kind? hebt gij niet met de bloemen gebloeid en met de vlinders gedarteld? hebt gij u niet moêgespeeld en wakker geslapen? hebt ge geen tijd gehad, dat alle kommer om en voor u besloten werd in het hart, waaraan ge rusttet, en dat ieder zijn eigen smart onder een lachje voor u verborg? Waarover beklaagt gij u dan? Twintig jaren kinder- en knapenen jongelingsvreugde, is het te veel, dat ge daarvoor in het leed des mans een evenredige rente betaalt! O, als God het naakte wicht hulpeloos op den kouden, harden grond nederlegde en aldus aan de genade van het toeval overliet; als het kind, van den dag zijner geboorte af aan, even als het winterklokje dat uit de sneeuw opschiet, door barre winden en scherpe hagelsteenen geteisterd werd; als de opwassende knaap zich, gelijk een verdrukte scheut, naar boven moest werken; met een woord, als er aan het leven een jeugd ontbrak, - dan zouden wij kunnen klagen, dat ons onrecht gedaan was. Maar zoo is het immers niet? Voor de intrede des menschen in de wereld is alles door de zachte hand der liefde gereed gemaakt. Vaderarmen ontvangen, moederarmen koesteren het:
Haar liefde dekt het schaap nog zonder wol;
Haar teêrheid voedt het lam nog zonder weide.
Dan heeft het kind voor niets te zorgen, terwijl alles voor het kind zorgt. Dan wordt de scherpe wind gebalsemd en de stekende zonnestraal mat gemaakt; dan plaatsen zich anderen vrijwillig voor den snijdenden tocht en onder de vallende sneeuw; dan wordt het plantje gedekt, begoten, naar de zon gekeerd, ondersteund en opgehouden. Dan worden alle tranen opgevangen, alle zuchten weggekust. Dan wordt iedere plek tot speelplaats gemaakt, ieder voorwerp tot speelgoed, en iedere volwassene buigt zich om meê te spelen. Dan wordt voor het kind de doorn van iederen stengel gebroken, de honing uit iedere bloem vergaârd, het sap uit iedere vrucht gedrukt. Dan slingeren de menschen hun armen in elkander, om rondom het kind als ware het een Eden
| |
| |
af te perken, waarin het storelooze paradijsgenoegens smaakt.
Maar wat zouden wij dan willen? Dat dit altijd zoo voortduurde? De hemel beware ons! Wat zou er van zulke vertroetelingen worden? Ellendige kasplantjes, die geen tiende van hun natuurlijken groei en sterkte zouden bereiken, saplooze bladeren, weinige bloesems en niet een enkele vrucht dragen. Neen, niet alzoo. Wij zijn kinderen opdat wij mannen zouden worden, maar worden geen mannen, opdat wij kinderen zouden blijven. Zijn wij zoo ver gekomen, dat wij onder het glas van daan in de open lucht kunnen, dan is het ook niet meer dan biilijk, dat wij met de anderen wind en koû leeren deelen. Wordt het ons daaronder al eens bang. denken wij dan terug aan de twintig jaren dat wij gespaard zijn geworden, aan de twintig jaren van vooruitgenoten vergoeding, aan de twintig jaren van toerusting, die weinig vrucht hebben gedragen, indien zij ons voor geen twintig jaren strijdens hebben voorbereid!
Zie, zulke gedachten pleegt het gezicht van het kind bij den man op te wekken. En dan, in plaats van mij te verdiepen in het lijden, dat mij drukt, verlies ik mij in de herinnering van het genoegen, dat ik gesmaakt heb. Dan denk ik, hoe de verschooning, mij in de eerste vaag des levens bewezen, gediend heeft om mij tot het uitstaan der tegenwoordige beproeving te harden; dan denk ik, hoe het mij zou gegaan zijn, indien dit leed, even als een vroege vorst, in mijn kindsheid gevallen ware: dan denk ik, hoe ver de rampen des mans er van af zijn tegen de vreugde van den kinderlijken leeftijd op te wegen; en onder deze beschouwing groeit mijn moed aan; de sterke man vindt kracht in den aanblik van het zwakke kind; de smart des volwassenen vertroost zich met het lachje van den knaap, en mijn gevoel lost zich op in de dankbare uitboezeming: Ja, ik ben waarlijk dezelfde; die knaap en deze man! Was ik die knaap niet geweest, ik ware deze man niet geworden; en was het niet om deze man te worden, ik zou die knaap niet geweest zijn.
En wanneer ik alsdan het kind aanzie, en het mij voor- | |
| |
stel in al zijn onkunde en onbewustheid van zijn hoogere bestemming; de aarde aanziende of zij altijd beneden hem, en den hemel, of hij altijd boven hem zou blijven; - en daarbij te gelijk denk aan hetgeen er van hem worden moet: een kind van God, een blinde voor de wereld, een doode voor de zonde, een dagelijksch offer van zich zelven, een burger des hemels op aarde en eens een lotgenoot des Hoogzaligen - dan verliest mijn oog zich in die gaping tusschen dat wichtje vóór en den zalige boven mij; en het wordt mij duidelijk dat de school, waar zulk een opvoeding voltooid moet worden, een school van werkzame oefening en strenge tucht moet zijn. En bij die overtuiging wordt het mij zoo helder, dat dat kind dien speelschen lach om den mond en dien blijden straal in het oog verliezen moest, dat ik niets natuurlijker vinde, dan dat de man, voor het portret tredende, zich zelven niet meer herkent, en er hem ongelukkig om rekenen zou, indien het anders ware.
Ongelukkig, indien het anders ware! O, op hoe velerlei beschikkingen in mijn lot kan ik dit toepassen. Zeker als ik op dit kind zie, voel ik mij overstelpt van dankbaarheid bij de gedachte aan zoovele leidingen Gods als gestrekt hebben om het te bewaren van immer geheel uit den staat des kinds uit te vallen. Al denk ik alleen aan de lieve moeder, van wie deze beeltenis afkomstig is. De lieve moeder! Nooit werd die naam met meer recht door een vrouw gedragen, nooit haar met meer liefde door een kind gegeven. Niet alleen, omdat zij de weldoenster mijner kindsheid was, die van haar armen mijn wieg, en van haar boezem mijn peluw maakte; die mij 's avonds met haar liederen in slaap zong, en mij 's morgens met haar omhelzingen weêr wakker kuste; wier bijzijn in den vollen zin des woords mijn leven, wier schoot mijn hemel was. Maar veel meer, omdat zij evenzeer de geleigeest van mijn onnoozelheid, als de beschermengel van mijn zwakheid was. Niet alleen met de melk harer borsten, ook met de melk haars harten, met al wat er ooit zachtst, mildst en teederst in een vrouwenziel was voedde zij mij op. Zoo boezemde zij mij reeds vroeg het gevoel eener
| |
| |
groote liefde in; indien mijn hart geen bekrompen hart is, maar in zijn genegenheid meerderen omvat, dan mijn armen omvademen kunnen, ik dank het haar, die mij als van mijn geboorte dien geest van liefde heeft ingeademd. O, het is zoo gelukkig, als de moeder begint met het geheele hart des kinds in te nemen. Dan is er reeds dadelijk een plaats vervuld, waar zich anders al spoedig het gevoel van eigenbaat indringt. Maar is eens de kiem der liefde in het weeke gemoed gevallen, dan groeit die met het wicht op, slaat haar vezels in zijn zenuwen en voedt zich met zijn bloed. Dan zet zij zich uit naarmate de borst ruimer wordt, en ofschoon het opschietend onkruid haar begint te drukken, zij blijft in het hart geworteld. Zalig dus, wie als kind van zijn moeder liefde leert: hij leert spelende, wat de eerste zijner plichten zal zijn; hij neemt als een lust op, wat hij later als een last zal moeten dragen; hij wordt door de liefde tot ééne voor de liefde tot allen gevormd; en de armen, die nu den boezem omklemmen welke hem voedt, worden gewend om eens een ruimeren kring te ontvatten, zooals het klimop, dat begint met zich om de jonge dunne scheut te slingeren, zich later van zelve met den uitzettenden stam uitbreidt. O, toenmaals wist ik niet beter, of ik had mijn moeder lief als mijn moeder, en zij mij als haar kind; maar toen ik later gevoelde, dat wij hier niet enkel moeder en kind geweest waren, maar dat haar liefde te gelijk tot opleiding voor den mensch, tot vorming van den Christen gediend had, toen zag ik eerst recht in, welk een geschenk van Gods vaderliefde deze moederliefde voor mij geweest is!
Ik kan van dit onderwerp nog niet scheiden. Wie een lieve moeder te gedenken heeft, zal er mij niet hard over vallen.
Toen de doos van Pandora openging, stroomden daaruit allerlei rampen, maar de hoop bleef op den bodem liggen. Toen het hart der menschen zich voor de zonden opende, verlieten allerlei deugden het menschelijk hart, maar het geweten bleef op den grond achter. Maar dit geweten, hoeveel hangt er van af, hoe het behandeld wordt?
| |
| |
Hier is het een koppige goudvink, die op het eene oogenblik tot geen zingen te krijgen is, en dan weer op eens zoo begint door te slaan, dat men niet weet, hoe hem tot stilte te brengen. Daar is het een lijster, die alleen helder fluit, als het slecht weêr is. Daar is het een kwaadaardige uil, die het licht schuwt, maar den ganschen nacht zit te krassen dat men niet slapen kan. Daar is het een haan die, even als voor Petrus, niet kraait dan als het te laat is. Daar eindelijk is het een nachtegaal, welken men hoort zoodra men in de eenzaamheid en in het donker komt, en wiens gezang den nacht vervroolijkt.
Behoort het geweten dan tot geen vast ras van vogels? Zeker wel. Oorspronkelijk behooren alle species er van tot het nachtegalen-geslacht. Maar de verschillende wijze van opkweeking en behandeling is de oorzaak van die ontaarding en verbastering. Gij ziet dus van hoeveel belang het is voor het uwe te zorgen, eer gij van uw nachtegaal een uil maakt.
Mijn lieve moeder was een uitmuntende opvoedster van het mijne. Zij liet het niet aan de natuur alleen over het te leeren zingen, maar hielp het een weinig op den weg, zoo als men de kanaries met een kanarieorgeltje, of de eksters met voorpraten doet. Vandaar verhief het zijn stemmetje al vroeg: toen ik nog maar een kind was, kon het 's avonds, als ik in mijn bedje kwam, reeds neuriën en kneuteren dat het een aard had.
Gelukkige die ik was! Hoe vele zijn er, die nooit zoo diep zouden gevallen zijn, indien men, even als mijn moeder hun geweten meer als een afzonderlijke faculteit van de ziel had aangemerkt, die mede kon en moest ontwikkeld worden; indien men hen als kind een vreemde taal minder had laten leeren, en hen in plaats daarvan geleerd had de stem in den boezem beter te verstaan. - Toen mijn geweten nog onmondig was, nam mijn moeder de voogdij er over op zich. Voor niets was zij ongeruster, dan dat het zijn natuurlijke teederheid verliezen zou. Wetende dat het als een speeltuig helderder klinkt, naarmate het reiner wordt
| |
| |
gehouden, was zij er altijd op uit om voor mijn zuiverheid te waken. Het moest, dacht zij, even als een windharp, zelfs al ging er maar een tochtje over, trillen en geluid van zich geven. Later gewende zij mij, de zorg er voor allengskens over te nemen. Ook had het toen reeds een vastheid en sterkte van stem gekregen, die maakte dat ik het niet licht meer van de wijs had kunnen brengen, al had ik gewild.
En, toch dankbaar erken ik, hoe veel ik ook toen nog aan haar verplicht bleef. Dikwijls was haar tusschenkomst machtiger, indien al niet om mij van het kwade terug te houden, dan toch om mij tot het goede aan te sporen, dan de stem van mijn conscientie zelve. Dit was vooral dan het geval, wanneer eenige overtreding mij met mijn geweten overhoop had geholpen. Om de waarheid te zeggen, dan was die rechter mij meestal te streng: althans hij schrikte mij evenzeer af, als hij mij uitlokte om de hand ter verzoening te reiken. Dit ging veel beter door hare tusschenkomst. Zij was, even als Gods woord, veel zachter dan mijn conscientie. Zij maakte mij de belijdenis zoo gemakkelijk; zij was zoo liefderijk in haar bestraffing; zij schonk zulk een volkomen vergiffenis! Nooit stroomden mijn tranen lichter dan aan haar boezem, en nooit werden zij eerder afgedroogd. En hoe zij zulk een oogenblik wist te heiligen door, naar Borgers uitdrukking, den boetvaardige op te beuren, maar op te beuren tot God in den hemel; hoe zij, als zij mij vergiffenis geschonken had, mij aan de voeten des hemelschen Vaders voerde, opdat ik die vergiffenis ook van Hem zou afsmeeken! Hoe zij aldus van de weekheid mijns harten gebruik maakte om er het teeken des kruises dieper in te drukken! O, gij kleine knaap, indien de zonde van dit voorhoofdje het zegel des doops nooit geheel heeft kunnen wegwisschen en, hoop ik, het ook verder ongeschonden zal moeten laten, dank er haar voor, die het eens onder de vonte hief!
Ja, daarheen droeg ze mij, maar niet gelijk zoo velen, uit gehoorzaamheid aan een maatschappelijke wet, omtrent gelijkstaande met de inschrijving des jonggeborenen op de
| |
| |
registers van den Burgerlijken stand. Niet alleen haar hoofd, haar geheele hart boog zich op de vrage of zij beloofde, ‘dit kind, als het tot sijn verstand sou gekomen zijn, in de voorseyde leer na haer vermogen te onderwijsen.’ Aan niemand stond zij de zoete taak af, mij het eerst den heiligen Vadernaam te leeren stamelen. Weet gij wat dit zegt? Ik voor mij ken onder alle zegeningen, waarmede God de wieg eens kinds omringen kan, geen grootere dan een vrome moeder. Moeders zijn de ware kinder-apostelen! Niet alleen, omdat haar stem lichter en dieper in het hart van haar kroost dringt, maar, ook, omdat vrouwelijk geloof en kinderlijk geloof zulk een nauwe verwantschap met elkander hebben. Op den zinnelijken knaap werkt het gemoedelijke, dat in den godsdienst der vrouwen den boventoon voert, veel sterker en gelukkiger, dan het meer verstandelijke, dat het heerschende kenmerk van de overtuiging des mans uitmaakt. Zoo ging het mij althans bij mijn moeder. Zeker is het beeld van den Heiligste onder de menschenkinderen altijd allerbeminnelijkst, welke (vrome) hand het ook schetse: evenals alle Christusbeelden hetzelfde karakter van grootheid en liefderijkheid ademen. Maar zooals evenwel de Christus van Rafael hemelscher is, dan de Hemelsche op de tafereelen van Correggio of da Vinci, vond ik den Zaligmaker nooit beminnelijker, dan in de voorstelling van mijn lieve moeder. Nooit heb ik hem beter - hoe zal ik zeggen? - gezien, nooit stond hij mij aanschouwelijker voor oogen, dan zooals zij hem mij deed aanschouwen. Gelijk een portret naar het leven gemaald verschilt van de afbeelding op een doode genomen, verschilde haar teekening van den Eenige van die van anderen. Men kon zien, dat haar hart het penseel bestuurde. Die verheven gedachte van haar lievelings-Apostel: Die niet lief en heeft, die en heeft Godt niet gekent: God is liefde! liefde is als het orgaan, waardoor men Godt leert kennen en aanschouwen, - bevestigde zich in haar ten aanzien van zijn beeld op aarde. In zooverre dit van een gebrekkig menschenhart kan gezegd worden, gold het van haar; haar liefdevol hart begreep
| |
| |
hem! Van daar putte zij, als zij den Heiland schilderde, niet enkel uit haar geheugen, maar veeleer kwam zijn beeld allengkens, als een hostie uit haar heiligdom, uit het binnenste haars harten te voorschijn. Vandaar dan ook, dat dit beeld zich in mijn ziel drukte - en, hoop ik, onuitwischbaar!
Evenzoo ging het mij met haar voorstelling van het toekomende leven. Allen verwachten wij éénen hemel; maar welk een onderscheid! Indien ieder het denkbeeld dat hij van zijnen hemel vormt, aanschouwelijk kon maken, gij zoudt nooit gelooven, dat zij hadden voorgehad dezelfde plaats te malen. De hemel van sommigen is somber en eenzaam, die van anderen gebrekkig en onvolmaakt; deze schildert zich hem geheel aardsch en zinnelijk, gene schept hem zich weder zoo bovenzinnelijk, dat hij geen hemel voor menschen blijft. De hemel van mijn moeder was eerst recht hemelsch! alles wat haar rijke verbeelding heerlijks, wat haar vrome ziel reins, wat haar geloovig hart zaligs bevatte, vond zich in de voorstelling daarvan terug. Bij haar geen onoverzienbare afstand, die hem van de aarde scheidde; geen ondoordringbaar wolkfloers dat hem voor het oog verborg! Voor haar geest smolt hemel en aarde, even als voor haar oog aan den gezichteinder, liefelijk en harmonisch ineen. En dan dat voorkomen, waarmede zij er van sprak! - Ziet gij, ik heb allen eerbied voor de keurige plaatsbeschrijving door menigen Eerwaarde van het hemelsch Jeruzalem op den kansel gegeven. Maar wanneer ik hem daarbij onophoudelijk voor zich op het papier - zeker op de kaart van het heerlijk gewest - zie staren, of uiterlijk zijn oog op de hoorders beneden hem zie vestigen, zonder dat zijn blik zich ooit met een uitdrukking van ingenomenheid of verlangen naar boven richt, hij vergeve het mij dat daarbij mijn gedachten niet hooger klimmen dan de vinger, dien hij telkens opsteekt om de bedoelde streek aan te wijzen, en dat ik van het tafereel door hem gemaald niets zie dan den schilder. Hoe geheel anders ging het mij onder het gehoor van den vromen grijsaard, dien menigeen uit deze
| |
| |
teekening duidelijk genoeg herkennen zal, die nooit van den hemel gewaagde dan met de uitdrukking van een zoo vroolijke verrukking en van een zoo vertrouwelijke gemeenzaamheid, dat de meest aardschgezinde er door geroerd werd. Op zijn gezicht, door den straal eener hoogere vervoering verlicht, zag men als het ware den hemel weêrkaatst, dien hij u schilderde, en beter dan de lofzang der Engelen, waarvan hij meldde, noodigde u zijn stem waarin het levendigst voorgevoel klonk naar de gewesten, waarin zijn ziel reeds scheen te zweven! - Evenzoo ging het mij onder de gesprekken mijner moeder. Het is waar, zij kende geen enkel dogmatisch bewijs voor de onsterfelijkheid, en zou aan zoovele wijsgeerige hemelbestormers niets dan een onbeschermd hart hebben kunnen tegenstellen. Maar zij geloofde aan den hemel! en met een levend geloof, dat het onzienlijke niet droomt, maar ziet, dat de hope niet hoopt, maar dadelijk geniet. Van daar was er in haar voorstelling van den aanstaanden gelukstaat iets wegsleepends, iets aanstekends, dat te gelijk overtuigde en meêvoerde! en ik vond de spreuk van den vromen man, van wien ik straks sprak, bevestigd: dat een godsdienstig mensch meer leert van geloof en godzaligheid dan het beste boek, dat er over geschreven kan worden. - Zeker, God heeft ze lief, die hij door zulke liefelijke boden tot zich laat noodigen!
En toch moet gij hieruit niet besluiten, dat zij in haar vromen ijver zou vergeten hebben, dat ik zoowel tot een burger der aarde, als tot een hemelburger moest gevormd worden. Ook in dit opzicht kon mijn opvoeding in geen betere handen gevallen zijn. Niet dat ik hiermede aan de verdiensten mijns vaders wil te kort doen. Mijn vader was ongetwijfeld een groot en eerbiedwaardig man; nooit was er deugdzamer hart of godvruchtiger gemoed; maar toch zou ik, van achteren beschouwd, niet gewenscht hebben, dat het werk mijner opvoeding aan hem alleen ware overgelaten geweest. Hij was er te koud en te streng toe. Groote ongelukken, in zijn jeugd geleden, hadden hem ontijdig vroeg uit het paradijs zijner idealen verdreven. Sedert had hij zichzelven
| |
| |
beloofd, er nooit weder een oog heen te wenden. Deze belofte hield hij trouw. Hij bouwde zijn verwachtingen alleen op den vasten bodem der aarde, nooit op de drijvende wolken des wisselzieken hemels. Hij beschouwde het leven enkel van zijn praktische zijde: en wat er nog dichterlijks in zijn ziel sluimerde, behoorde geheel aan een hope die, ofschoon hooger dan de wolken, vaster staat dan de rotsen. Zeker, ik verheug er mij over, dat mijn vader zulk een man was. Hij hardde en smeedde het staal, dat mijn moeder in het vuur des gevoels warm en week had gemaakt. Met zulk een teêr hart als het mijne, wat ware er van mij geworden, als hij nu en dan niet eens een raam van de trekkas, waarin zich mijn geest verbroeide, geopend had? Indien zijn killer adem er niet van tijd tot tijd als een voorbereidend nachtvorstje was overgegaan, hoe zou het werkelijk leven als een doodende koude op mijn verwend gemoed gevallen zijn. Doch ook aan den anderen kant, hoe zou het mij zijn gegaan, indien ik alleen aan zijn aanleiding ware toevertrouwd geweest, indien hij in de eerste vaag mijns levens op de beelden mijner fantasie, als Don Quichot op de marionnetten, aangevallen ware; indien hij terstond mijn witte vleugelen, evenals haar dat te lang is, had afgeknipt, en mij zoo gekortwiekt de wereld had ingejaagd! Neen, dan ware ik zeker niet de mensch geworden, dien hij meende van mij te zullen maken. Hij zou gezien hebben, dat hij zich in zijn rekening bedrogen had, door een zomer te willen hebben zonder lente, en in den herfst over zijn dwaling getreurd hebben. Doch hiervoor was gelukkiglijk geen vrees. Immers mijn moeder stond aan de andere zijde naast mij: zij was het, die met teedere bezorgdheid over de jeugd mijns harten waakte, en als een wachtengel voor mijn paradijs stond. Wetende hoe zalig het is, als men in zijn binnenste een wijkplaats heeft, onder wier lommer men zich verschuilen kan, als het u daar buiten in de wereld te heet wordt, vreesde zij voor niets meer, dan dat dit toevluchtsoord, even als bij mijn vader, in een woestenij verkeeren mocht. Daarom daalde zij met mij in het Elysium mijner droomen af, en
| |
| |
doolde er met mij in het rond, zeker wel met gevoel van een Cicerone, wien zijn wandeling verveelt, omdat hij die reeds zoo dikwijls gedaan heeft. Maar evenwel zij getroostte zich dit gaarne, en staarde met mij naar de sterren aan mijnen hemel, als of zij ze nimmer meer gezien had. Ik ben verzekerd, dat gij, zonder misschien de grootheid van dit offer te gevoelen, er de waarde van erkennen zult. Althans ik erken die dankbaar. Daardoor toch is de invloed, die mijns vaders positieve richting van geest op mij uitoefende, nuttig voor mij geweest zonder mij te schaden. Zij heeft de veêr bedwongen, maar niet verlamd; zij heeft de snaar ontspannen, maar niet gebroken. Ik draag nu mijn dichterlijkheid, niet als een pauw zijn staart, die driemaal grooter is dan hij zelf, maar als een eerzame duif haar vleugels, die zij kan uitslaan als zij wil gaan vliegen, maar die zij onder 't loopen zoo netjes langs haar lijf plooit, dat niemand ze merkt. - De lezer wordt verzocht hierbij niet met het hoofd te schudden of te lachen. Ik weet wel, dat ik in zijn gezelschap altijd vliegende gezien word; maar dat komt juist uit: want als ik mij aan 't schrijven zet, is het een teeken dat ik wil gaan vliegen. Kom over een uur, als dit artikel af is, en gij zult zeggen, dat gij nooit bedaarder man op twee beenen hebt zien loopen, dan den vogel zonder veêren, dien ge nu in de lucht ziet.
Maar, zooals ik zeide: eerst nog een oogenblik geduld! gij kunt het mij niet ten kwade duiden, dat het mij moeielijker valt dan u, van mijn portret te scheiden.
Mijn portret! Laat ik het u nog eens mogen zeggen: het is een lief, onnoozel kinderkopje; te meer, daar ik u even oprecht bekennen zal, dat zoo ooit een gezicht bedrogen heeft, het dit geweest is. Neen, lieve knaap! gij zijt niet geworden, wat gij beloofdet! Zooals ik u daar voor mij zie, met die kinderlijke onschuld op het gelaat, zou een Engel u voor zijn broeder kunnen houden. Men ziet het dat open voorhoofdje aan, dat er nog nooit een blos van schaamte op gestegen is; men kan het aan die wangen, frisch en fleurig als een opengaande roos, zien, dat er nog zelden een bijtende
| |
| |
traan van boete langs is gevloten; het spreekt uit dat fonkelend oog, dat het zich tot nu toe nimmer heeft behoeven nêer te slaan; onbezoedelde reinheid ligt als een ongerept waas over het geheele wezen verspreid. Mijn oogen dwalen af, en slaan een blik in den spiegel er naast. Goede God! wat is er van dit kind geworden! Als een vergiftigende adem heeft de zonde zijn voorkomen verkleurd en ontsteld. Een wind gelijk, die een effen stroom beroert, zoo hebben de stormen der ziel de gladde vlakte van dat klare voorhoofd in rimpelen opgejaagd; de heldere blos is verdronken in tranen, die hem hebben overstroomd; de oogen hebben hun schitterenden straal verloren en lichten nu met het beneveld schijnsel van het lemmet eener lamp, waarin de olie troebel geworden is. Gelijk men in Arabië op het eerste gezicht de woestijn herkent, waar langs de verzengende simoun gewaaid heeft, zoo kan men het mijn geheel voorkomen aanzien: Hier is de zonde langs gegaan! Bedroevende aanblik, die mijn bleeke wangen met purper van schaamte kleurt, mijn hoofd als een geknakte bieze op den schouder doet zinken.
En was het daarom, dat God mij zoo onnoozel deed geboren worden? En was het daarom, dat eens mijn ziel nog door geen boos bedrijf bevlekt in mijn onbevlekt lichaam woonde, als helder water in even helder kristal:
Blank lijfjen zonder smet, blank zieltjen zonder zonde,
Gepaard in dubble maagdlijkheid.
En was het daarom, dat mijn ouders zich als wachtengelen tusschen mij en de wereld plaatsten, om mijn zuiverheid te bewaken? En was het daarom, dat er zoo veel zorg besteed werd om mij tegen de besmetting des kwaads te wapenen? Hoe weinig heb ik aan de mij geschonken voorrechten beantwoord! - Kind, kind! lach mij zoo niet aan! Gij hebt geen erger vijand dan den man, die voor u staat. Hij heeft een doodslag aan u begaan! Hij heeft uwe onnoozelheid vermoord! Uwe onnoozelheid, die zoo teêr, zoo zacht zoo aanminnig, zoo bevallig, die een wellust van menschen
| |
| |
en engelen was! Maar hem kon zij niet bewegen! Onmeêdoogend heeft hij haar gedood. Hoe zij hem ook aanschreide, hoe zij hem ook tegenkreet, hij heeft haar opgeofferd. Niet op eens, maar langzaam, zonder dat men iets van het aangedane geweld bemerkte. Maar toch zoo zeker, dat zij nu wel geheel gestorven is, en in zijn lichaam rust als een doode in het graf. Kind, lach mij zoo niet aan!
Helaas! dat is ons aller lot op aarde. Men zou het kunnen vergelijken met het lot van de sneeuw. Vlekkeloos valt zij uit den hemel, wordt op de aarde bezoedeld, zinkt dan weg in den grond, en vergaat zoo geheel.... tenzij, tenzij! het zonlicht enkele heldere droppels uit het slijk omhoog trekt. Zoo ook wij! sneeuw in de wieg, worden wij slijk op de aarde, en verzinken eindelijk als dras in den grond. Maar het zonlicht van Gods genade ontwikkelt uit het bezoedelde nat een enkelen klaren drop, dien het ten hemel opneemt.
Is dit zoo? lach mij dan vrij aan, mijn kind! Wij zullen weder vrienden worden.
Neen, het is te weinig, dat de mensch alleen over zijn verloren onschuld weenen zou. Beween een marmeren beeld, dat gebroken is, het is voor altijd weg; maar beween geen gestorvene, die weder kan worden opgewekt. Nog eens stel ik mij voor mijn portret. In navolging van den Heer, stel ik een kindeke voor mij en wijze er mijzelven op: Indien ghy u niet en verandert en de wordt gelyck de kinderkens, so sult ghy in het Coninghryke der hemelen geensins ingaan.
Ja, ziedaar mijn voorbeeld! Zoo was ik, zoo moet ik weder worden. Zoo was ik uit de natuur, zoo moet ik ook uit eigen keuze en vrijen wil weder worden. Het afgelegde gevoel van afhankelijkheid, de verloren eenvoudigheid des geloofs, de verleerde gewilligheid der onderwerping, de verkrachte onbedorvenheid der onschuld, dat alles moet weder aangeleerd of aangenomen worden. De wijsheid, in de beproeving verkregen, moet mij bijblijven; maar de besmetting, in de beproeving opgedaan, moet worden afgelegd. De wonderspreuk des Apostels moet aan mij worden vervuld: Volwassen in 't verstandt - kinderen in de boosheydt!
| |
| |
Het is droevig, dat zoo velen dit niet begrijpen of begrijpen willen. Zij rouwen over hun verloren onschuld, ja, maar als wanhopenden. Zij zitten er bij neder; zij vertreuren hun tijd en hun krachten; indien zij ze met hun zuchten konden opwekken, zij zou herrijzen! maar te vergeefs. Geen tranen wisschen een bevlekt geweten schoon; geen snikken roepen een gestorven onschuld wakker. Er moet opgestaan, er moet gehandeld, er moet geleden, er moet gestreden worden. Met het beeld eens kinds voor het oog, moet men naar gelijkheid met het kind streven. O, ik denk dat het dit is, dat mij kinderen zoo recht dierbaar maakt; in ieder van hen zie ik een voorbeeld en leermeester. Daarbij denk ik altijd aan Luther, die, toen zijn kinderen eens onder elkander krakeelden en spoedig daarna zich weder verzoenden, zeide: Lieve Heere God! Hoe aangenaam zijn u toch zulk een kinderlijk leven en zulke spelen! Ja, al hun zonden zijn niets dan vergeving der zonden!
Ziet gij, met dit oog beschouw ik de kinderen, die mij omringen. Als ik zie, hoe het knaapje aan den schoot der moeder staat, en naar haar vertellingen luistert en, wanneer hem daarin iets ongeloofelijks treft, met vertrouwen tot haar opziet en vraagt: ‘Is dat zoo, moê?’ dan schame ik mij over mijne vermetelheid, dat ik dikwijls zoo traag was om te gelooven, wat mij in de mededeelingen mijns hemelschen Vaders onwaarschijnlijk voorkwam, en ik vermane mij zelven: So wie het Coninghrijke Godts niet en ontfangt gelyck een kindeken, die en sal hetzelve geensins ingaan. - Wanneer ik zie, hoe het kind, dat ongehoorzaam geweest is, op het enkele gezicht van de smart, die hij zijn vader daardoor veroorzaakt, in tranen van berouw uitbarst, hem in de armen vliegt en snikkend uitroept: ‘Vader, vergeef mij! Ik zal het niet weêr doen!’ dan voel ik mij vernederd door de gedachte, hoe dikwijls ik dagen op dagen over mijn overtredingen tegen mijn goddelijken Vader liet heengaan, zonder tot het afleggen eener ootmoedige belijdenis te kunnen of te willen komen. - Ja, zelfs die belofte: ‘Ik zal het niet weêr doen!’ hoe beschuldigde zij mij, dat ik zoo vaak om Goddelijke
| |
| |
vergiffenis had durven bidden, zonder mij te hebben verbonden door de gelofte om mij voortaan voor de geboete zon den te wachten. - Wanneer ik zie, hoe gemakkelijk en gaarne het afhankelijke kind van zijn ouderen afhangt, en met volkomen gerustheid en vertrouwen van hunne liefde en zorg de voldoening zijner behoefte verwacht, dan bloze ik over mijn gedurige bekommeringen tegen den volgenden dag, en bestraf mijzelven, dat ‘ick myne ziele niet en hebbe geset ende stille gehouden, ghelyck een gespeent kindt bij syne moeder!’ - Eindelijk, wanneer ik zie, hoe het kind zich in het midden der booze wereld bevindt, zonder daarom nog hare boosheid te hebben overgenomen, daarin verkeerende als een witte duif in haar bezoedeld hok, dan jammer ik over mijn tegenwoordige vatbaarheid voor alle besmetting, en neem mij voor ‘een kindt in de boosheydt’ te worden.
Moeielijk, maar ook schoon en heerlijk werk! Zeker dit kan ik mij van Luther niet begrijpen, hoe hij zeggen kon, dat hij in den kinderlijken leeftijd had willen gestorven zijn, en daarvoor gaarne alle eer overgegeven, die hij in de wereld had. - Neen, vader Luther, daarin kan ik het met u niet ééns zijn. Zeker geloof ik wel, dat er ook boven een school is, waar de lieve Engelen, of hoe de goede geesten anders heeten mogen, de taak der ouders en leermeesters bij de vroeg opgeroepen kinderkens op zich nemen, en het Christenkind tot een Christen vormen. Maar daarom zou ik nog niet durven zeggen, dat het beter was, een leerling der hemelsche, dan der aardsche school te zijn. Mij dunkt, boven kan de strijd zoo zwaar, en daarom de kroon zoo schoon niet wezen. En zeker, van alle menschen hadt Gij wel het minste reden om zulk een wensch te doen. Gij, die tegen het booze strijdende als een held, echter dien heldenmoed onder de karaktertrekken eens kinds verborgt, kinderlijkste der mannen en mannelijkste der kinderen! Ook verbeeld ik mij, dat gij nu, met den krans der Christenstrijders om het hoofd en het witte kleed van Gods kinderen om de leden, het niet anders wenschen zult dan het geweest is. Ik voor mij wensch niet beters dan u van verre te volgen, en, in- | |
| |
dien ik eenige eer in de wereld had, ik zou die daarvoor gaarne willen geven.
En spreekt gij nu eens, kind-Jonathan! en zeg, hoe het met den man-Jonathan staat? Begint gij u zelven reeds in hem te herkennen? Vindt gij allengskens in hem die trekken van nederigheid en liefde, van gehoorzaamheid en zuiverheid weder, die u eigen waren? O, ik wilde, dat ik die vraag met meer vrijmoedigheid doen durfde. Neen, het is nog niet in orde, niet waar? Hiér niet - en dáár niet - en dáár niet! - Ik schaam mij over deze belijdenis. Maar ga gij slechts voort mij te leeren; dan zal ik wel verder komen. Even als Garrick, die voor een portret staande, zijn gezicht zoo plooien kon totdat hij er op geleek, wil ik met het oog op u het gelaat mijner ziele zoolang plooien, tot het uwe gelijkenis draagt. Zoo hoop ik gereed te zijn, eer de Heer roept. Hij zal geduld met mij hebben, en mij niet van de school nemen, eer mijn opvoeding voltooid is, hoop ik.
En nu neem ik afscheid van u, schoon het mij moeite kost. Zeker, gij biedt een liefelijken aanblik aan. De kindsheid heeft haar eigen schoonheid: onschuld ligt als een hemelsche sluier over het aardsche beeld. Ook daarin is veel veranderd. Gij herkent mij zoo weinig als ik u. Maar ook dit zal weêr veranderen. Als eerst de ziel slechts wedergeboren en tot kinderlijke reinheid teruggebracht is, zal het lichaam wel volgen. Welk een vooruitzicht! Een nieuwe ziel in een nieuw lichaam! Beide, als de vogelfeniks uit zijn asch herboren, beide met onvergankelijke jeugd getooid! Lieve jongen! hoe gaarne zou ik u eens in beeltenis aanschouwen, hoe gij er dan wel zult uitzien!.... Maar foei! ik zie, dat ik eerst nog wel van u leeren mag, mijn tijd geduldig af te wachten!
|
|