Waarheid en droomen (onder pseudoniem Jonathan)
(1896)–J.P. Hasebroek– Auteursrecht onbekend
[pagina 165]
| |
De bibliotheek.** graden Fahrenheit - dat is de rechte hoogte! Ach, lezer! ik ben op het punt om u een leelijk zwak te bekennen. Ik ben.... ik durf het haast niet zeggen.... ik bid u, als gij in een kwade luim zijt, lees dan dit artikel niet! het mocht u voor altijd een tegenzin tegen mij inboezemen. Maar, als gij eens in een buitengewoon vergenoegde bui zijt, zoodat gij alles zoudt kunnen hooren zonder boos te worden, en in staat zoudt zijn uw ergsten vijand te vergeven, sla dan deze bladzijde op en heb medelijden met het slachtoffer der vreemdste vergissing, waaraan zich de natuur ooit schuldig maakte. Welnu! ik ben een onzinnig liefhebber van vuur. Neen, versta mij niet verkeerd, door aan de belijdenis van mijn physiologische zwakheid een psychologischen draai te geven. Ik spreek niet van dicht-, oorlogs- of godsdienstvuur. Ik bedoel vuur in den eenvoudigsten, minst overdrachtelijken zin des woords, kortom vuur, zooals op den keukenhaard en in de kachel brandt! Was ik een filosoof, ik zou zeggen: het vuur nu, dat ik bedoel, is die warmtestof, welke door de ontbranding van hout, turf, steenkolen of andere ontvlambare stoffen wordt voortgebracht. Ik beken het, het is leelijk. Als redelijk wezen moest men zich boven zulk een zinnelijke gehechtheid aan de elementen | |
[pagina 166]
| |
(of hoe de dingen heeten, sedert het geen elementen meer zijn) weten te verheffen. Men moest zich van de aarde en het aardsche meer weten los te maken. Men moest omtrent de verschillende temperaturen dezelfde onverschilligheid leeren koesteren, die een rondtrekkende vogel daarvoor aan den dag legt, die zich aan de Ceylonsche rozijnen zat eet en den dorst, daardoor verwekt, met sneeuw van den St. Bernard verslaat. UEd. en ZeerGel. heeft gelijk. Ik zal meer toegeven. Zich aldus aan koû of warmte te laten gelegen liggen, is afstand doen van een onzer eerste menschelijke privilegiën, van namelijk over de geheele aarde te huis te zijn, en den contrôleur onzes lichaams naar het klimaat, waarin wij ons bevinden, te regelen. Maar UEd. en ZeerGel. is Philosophiae Doctor, en ik niet, en dat scheelt veel. Ik wordt er ambts- noch eershalve toe geroepen, een impermeable van ongevoeligheid om mijne gevoelige leden te slaan, en, om het nu eens kort en lomp te zeggen: ik heb een natuurlijken afkeer tegen al wat Stoïcijn heet. Ik word er niet voor betaald, zulk een lastige en moeielijke rol te spelen; ik heb mij bij den regisseur van het groote wereldtooneel voor het karakter van overgevoelige geëngageerd, - en ik mag bevriezen, eer ik dat engagement breek! Ik wil pleizierig vinden wat mij pleizier doet, en onaangenaam wat mij niet bevalt. Ik wil zelfs nu en dan sybariet zijn, en tegen een gekreukeld rozenblad morren, en als gij mij het recht daartoe betwist, zal ik zoo vrij zijn u te zeggen, dat - UEd. een Philosophiae Doctor is. Zoodat, ik hou dol van vuur; en niet zoo, dat ik alleen een vijand van koû ben. Neen! ik ben evenzeer een vijand van een gematigde temperatuur; ik hou van heet, positief heet. Overal waar ik kom, ben ik een geducht mededinger voor hond of kat, die gaarne de eerste stralen van de koesterende kamerzon voor zich nemen; en reeds dikwijls zijn daardoor de zachtste deelen van mijn onderstuk in gevaar geweest van kennis te maken met de hardste ledematen van mijn tegenpartij. Wie mij lief heeft werpt, als hij mij ziet aankomen, nog in de vlucht een extrablokje op het | |
[pagina 167]
| |
vuur. En meer dan een dame van mijn kennis, die mij om die onzindelijke passie niet lijden mag, neemt altijd juist een nieuw kooltje uit den haard in haar test als ik binnen kom. Mijn gehardheid tegen een groote hitte is zelfs een natuurkundige zeldzaamheid, waaromtrent ik het niet eens ben, of ik die salamander-achtigheid van mijn huid aan een grillige speling der natuur, of aan een hardnekkige oefening moet toeschrijven. Dit is nu zeker iets zeer bijzonders, zeer bizars en zeer onaangenaams. Maar mag ik zoo vrij zijn te vragen, wat mijn lezer doet, als hem in de constructie van zijn lichaam het een of ander niet bevalt? Tot mij te zeggen, wees dan zoo kouwelijk niet! is of men een kreupele gebood: maar loop dan toch zoo niet hinken! gebruik uw beide beenen toch! - Wat baat het immers, of ik het al verfoeilijk verwaand en aanmatigend vinde, voor mij, brandnetel in Gods hof, de broeikaswarmte van den edelen ananas te eischen? Ik kan er niet tegen: de natuur is sterker dan ik. Nooit beging zij grooter misslag, dan toen zij mij, wiens lichaam de onbeschaamdste vuuraanbidder is die er leeft, in een land deed geboren worden, waar men van de zon der fireworshippers - leest. Iederen dag, dat ik mij weêr in de ruime lucht begeef en mij daar zoo veel mogelijk in het brandpunt van onze bleeke dagmaanGa naar voetnoot1) plaats, met het gevoel van een wrange October-druif, wier kleurloos gezicht de natuur stilzwijgend verwijt, dat zij haar te veel zuur voor zoo weinig gloed, of te weinig gloed voor zoo veel zuur gegeven heeft, vernieuw ik met haar den ouden twist. Indien ik een gissing durfde wagen, zou ik zeggen: ik behoor hier niet! ik ben hier een exotische plant. - Ik heb mij wel eens laten vertellen van zekere steenen, die bij een onweder uit de lucht komen vallen, waarvan men verhaald heeft, dat zij van de algemeene verwarring daarboven gebruik maken om van de een of andere planeet op aarde te komen rollen. Welnu - ik ben zulk een onweêrssteen. Ik ben door een noodlottige vergissing | |
[pagina 168]
| |
van de een of ander warmer star op aarde verdwaald geraakt. Wie weet? misschien ben ik oorspronkelijk wel ‘een Zoon der zon’ in de meest eigenlijke beteekenis. Hoe het zij, het is droevig en ik noem het onmenschelijk, wanneer men het mij ten kwade duidt, dat ik, die in het zomerhalfjaar zooveel van mijn competente portie van warmtestof te kort kome, dat deficit zoek te vergoeden door in het winterhalfjaar mijn schâ zooveel mogelijk in te halen. In den winter - Dan zomert het binnen bij beukstam en veen,
zingt de Dichter: goed, maar met dit gelukkig onderscheid, dat dan ieder zijn eigen Hore kan zijn, en den zonnewagen zoo dicht bij zijn gestarnte rollen als hij verkiest. Dan wordt men door geene tyrannieke wetten van aantrekkings- of afstuitingskracht gedwongen, zijn corpus altijd op denzelfden eerbiedigen afstand van vijfentwintig jaren (kanonskogelmaat) van het verwarmend middelpunt te houden. Zalige tijd! Dan heb ik niet naar boven te zien, om mij te beklagen, dat de hond in den dierenriem nog niet dol van hitte, en de kreeft nog niet rood gekookt is door het vuur dat onder hem gestookt wordt. Dan maak ik met mijn thermometer mijn eigen zodiac, en schep naar verkiezing een Oostersche, ja, een Keerkringswarmte. Lach mij uit, zoo gij wilt; naast mijn haard gezeten trotseer ik u, en daag u uit mijn genoegen door uwe spotternij te bederven. O, mijn redelijke en zedelijke lezer, in de stemming van algemeene menschenliefde, waarin mijn tegenwoordig lekkere atmosfeer mij brengt, kan ik niet nalaten u tegen wil en dank een wensch op te dringen: het is, dat gij ook in de wereld iets stoffelijks zoo lief moogt hebben, als ik mijn vuurtje! Rijkdom, liefde, roem, macht, het is alles bedriegelijk en aan verandering onderworpen; maar iets materieels als een vlammende haard deelt in die wisselvalligheid niet. Altijd is hij heet, even heet, en even gereed mij te verwarmen. Ontrouw grieft hem niet. Na een geheelen zomer in donkere eenzaamheid gekwijnd te hebben, | |
[pagina 169]
| |
is in het najaar een blozende glimlach zijn eerste welkomst. Verkwisting put hem niet uit; want al heeft hij den vorigen dag stapels hout verslonden, een oogenblik, en hij brandt weêr met dezelfde geestdrift. Zijn schoonheid is onvergankelijk; want al teisterden hem de jaren, zijn wang blijft rood, zijn oog fonkelen, zijn geheele houding is vol vuur en leven! En wat niet minder zegt, terwijl van den anderen kant de vatbaarheid voor de meeste der overige genoegens met den leeftijd vermindert, de vatbaarheid om zich te verwarmen neemt met de jaren eer toe dan af. Hoe ouder men wordt, hoe meer onze rechten op een sterke dosis warmte erkend en geëerbiedigd worden; en, wanneer ik aan sommige volken denk, die de weelde zoo ver drijven van na hun dood niet weg te slinken, maar weg te knappen, dan moet ik zeggen - dat die een zeer warm uiteinde hebben. Intusschen verzoek ik mijn haastigen lezer, zijn vlug oordeel over de mogelijke gevolgen van zulk een hartstocht nog een oogenblik op te schorten. Zoo protesteer ik er volstrekt tegen, - en verzoek dat mij van dit protest acte verleend worde, - dat ik aan deze warmteliefde mijn winterplichten of eenigen anderen plicht hoegenaamd zou opofferen. Ook heb ik daartoe geen verzoeking. Want ik bid u instantelijk, mijn vuurzucht niet te verwarren met de lafhartige vrees voor koude, die sommige menschen bezielt. Ik kan u zeggen, dat ik ‘van haar en van hen’ een vinnigen afkeer heb. Ik zeg met de liefhebbers: kou is gezond! dat spiert de spieren en spant de zenuwen; dat verstaalt het bloed, als het metaal de minerale wateren; dat verfrischt den adem, zoo als het de lucht doet; dat verhardt den mensch met den grond, waarop hij gaat. Alles waar! Ook mag ik gaarne een helderen kouden winterdag, wanneer u van de lippen van het blonde Noorden ‘gezondheid tegenvlot.’ En een schoone winternacht, wanneer de sterren zoo koud en klaar aan den hemel tintelen, als de juweelen op het sneeuwbed aan uw voeten - willen wij parieeren, wien van ons beiden de klapperman daarin het eerst buiten zal aantreffen? Gij gevoelt dus, dat ik om een kouden tocht | |
[pagina 170]
| |
geen zieken vriend of armen buurman onbezocht zal laten. Herinner u mijn St. Nicolaas-wandeling maar! Ja, ik durf meer zeggen. Toen de Koning zijn trouwe onderdanen opriep, om hem den dienst van hun arm te leenen, verliet ik mijn kamer, waar ik juist mijn kachel had laten zetten, zonder omzien, en trok met een warm hart den vijandelijken winter tegen. En ofschoon de Novembermaand van 1830 al een zeer barre maand was, met de hand op het hart kan ik zeggen, dat ik geen oogenblik om mijn vuurtje gezucht heb. Herinnert gij, die met mijn vuurpassie spot, u den nacht van 24 op 25 November nog? Gij herinnert hem u wel, mijn vrienden! die hem met mij in een stroohut doorbracht, waarin de kegels aan de sparren hingen die ons verwarmden, en de soep aan den rand van den emmer bevroor, waaruit wij het maal onzes bescheidenen deels moesten opdiepen! terwijl wij van tijd tot tijd verzocht werden, op den omloop van een nabij gelegen molen gedurende een paar uur proef te gaan nemen, hoeveel de koude op dien hoogeren stand die van ons Laplandsch verblijf beneden nog te boven ging. Wie uwer, die ik hier met name zou kunnen noemen, herinnert zich uit dien nacht iets van een wapenbroeder, die tegen die koude morde of het geweer niet recht in de verkleumde armen droeg? Verschoon mij, vriendelijke lezer! Ik moest mijzelven daar in 't voorbijgaan eens prijzen. Gij die reeds zoo veel van mij weet, moet toch ook weten, dat ik, met al mijn overgevoelige theorieën, een praktisch liefhebber van mijn vaderland ben. En daarenboven, Mijneheeren! is de aanhaling in casu van toepassing, daar er mijn klient ten hoogste aan gelegen ligt, niet voor een kleumschen luiaard of vertroeteld wittebroodskind te worden gehouden. Het is waar ook, ik zou u iets van mijn Bibliotheek verhalen. Maar ik kon niet zoo lomp op mijn onderwerp vallen, zonder eerst mijn hulde en dank gebracht te hebben aan mijn warmen vriend en buurman, die mij in zulk een aangename stemming van geest brengt, dat ik den lust niet kan wederstaan, een schoon velletje papier en een nieuw | |
[pagina 171]
| |
versneden pen te nemen, om aan mijn genoegen schrijvende lucht te geven. Besteedt menig Dichter een goed deel van zijn vers aan de oproeping van de Muze, die hem bezielen moet, dan mag ik wel een gedeelte van mijn opstel aan mijn kachel wijden, die de bezielende geest van schrijf lust is. Calescimus illo! En indien gij een menschlievend mensch zijt, die gaarne in eens anders vreugde deelt, dan moet het u goed doen, zoo dadelijk aan het hoofd van deze schets de uitboezeming van een tevreden en dankbaar hart te vinden. En hoe kan het anders? Hier zit ik op mijn aangename comfortable kamer. Mijn trouwe huisklok staat voor mij, en telt voor mij de gelukkige oogenblikken die ik beleef, terwijl mijn hart zoo rustig in mijn boezem spint als de poes, die op de warme kurk bij het vuur ligt. Edith en Judith blijven als vaste starren ieder in haar sfeer zonder, zooals wel eens gebeurt, als onrustige kometen door het huis te zwerven. De hagel kletst tegen de ruiten en op den hemel van de koetsen, die mijn huis voorbij rollen om hun opgeschikte vracht naar de komedie te brengen, waar voor de zevende maal Raton door Bertram bij den neus, en het publiek door den bureaulist bij de beurs zal genomen worden. Het is iets ongeloofelijk rustigs in zijn huisjapon te zitten, als anderen zich de moeite geven hun beste pak naar een tentoonstelling te dragen. Mijn kachel - doch daarvan heb ik reeds gesproken. Maar waarvan ik nog niet gesproken heb, is mijn Bibliotheek! Van den oudsten tijd af zijn gordijnen iets geheimzinnigs, waarvan de reden veel gemakkelijker te vinden is, dan lucus a non lucendo. Reeds als een kleine jongen stond ik met glinsterende oogen naar de bonte hoes te loeren, die de causa movens der marionetten voor mij verborg. Wat ouder geworden, stond ik met dezelfde nieuwsgierige verbeiding voor het doek, waarop der kunsten God aan 't Y, veel te lang voor mijn ongeduld, verdiensten en deugd alleen bekroonde. Als jongeling hadden weêr schoone gestalten, wier schaduwen zich in schemerende omtrekken op een nijdige | |
[pagina 172]
| |
gordijn teekenden, voor mij haar eigenaardige aantrekkelijkheid. Maar nooit rustte mijn oog met grooter verwachting op eenig voorhangsel, dan op het dikke groene kleed, dat ginds mijn boeken in hun plankenwoning van de buitenwereld scheidt. En toch, nooit vond mijne verwachting volkomener vervulling. Anders - laat men er u voor waarschuwen, mijn jonge vrienden! - zijn gordijnen niet veel te vertrouwen. Meestal zijn het bedriegelijke sluiers, die de hebzucht of de ijdelheid over de nietigheid der aardsche dingen spreidt. Althans sedert ik mij menigmalen, achter het doek getreden, den prijs beklaagde, dien ik er vóór staande betaald had, heb ik een besluit genomen voortaan alle overdekte geheimen geheim te laten, en mij met het ontdekte en bekende te behelpen. Maar dit moet ik tot eere van mijn Bibliotheek zeggen: zij is een uitzondering op den regel. Achter haar nederige gordijn liggen schatten verborgen, waarvan gij op het aanzien van verre geen vermoeden zoudt hebben. Met welk een begeerlijke hand ik haar ook immer opsloeg, altijd liet ik haar met nog grooter voldoening vallen, als ik den Auteur, dien ik aan haar schaduw onttrokken had, weêr aan haar bescherming toevertrouwde. Ja, mijn eenvoudige voorhang! Gij bedekt voor mij een geheele schoone wereld van gezichten en droomen! Gij bewaart voor mij den ingang tot het Heilige der wetenschap tot het Allerheiligste der hoogste kennis! Gij overspreidt als een wolk het Elysium, waarin de Wijzen en Edelen van alle tijden voor mij herleven en mij met hunne godenstemmen toespreken! Dat klinkt wat opgewonden, niet waar? Maar mijn Bibliotheek is ook zóóveel voor mij! ‘Menschen’, schrijft een vaderlandsch Humorist, ‘die genoodzaakt zijn de ruime wereld door te trekken met even weinig deelneming, als een vogel door de lucht vliegt, of als Mr. Sharp in zijn reiskoets Italië doorrolde, heeft de Hemel deswegens vertroost, door hen te plaatsen in hunne studeerkamer in eene maatschappij van boeken, en de macht verleend om rondom zich een papieren wereld te | |
[pagina 173]
| |
scheppen, waarvan zij de onafhankelijkste wetgevers zijn.’ Zou de man gelijk hebben? Ten minste ik heb het daaraan toegeschreven, dat mijn kleine boekverzameling zulk een ruimte in mijn hart en in mijn leven vervult. Ziet ge, niet alle menschen, die 's avonds na gedaan dagwerk thuis komen, komen op dezelfde wijze thuis. Er is bijvoorbeeld een Tehuiskomst, door mijn lievelingsdichter beschreven: Goeden avond, hartig wijf,
Mijn geluk en lust!
Dat mij vurig prangt aan 't lijf,
En mij welkom kust.
Goeden avond! -
Eerst nu 't wiegkleed opgedekt
Van het speelziek wicht,
Dat de handjes tot mij strekt,
Reeds met de oogjes dicht.
Eerst mijn kussen omgedeeld.
Tusschen al mijn kroost,
Dat mij hand en wangen streelt,
En mij kust en koost.
Dat is weêr anders, dan wanneer men 's avonds in zijn woning terugkeerende niets te vragen heeft, dan: Judith! is mijn kamer in orde? - Nauwelijks heeft de oude Ja gezegd, of vijf minuten later sta ik voor de gordijn - van mijn boekenkast. Dat zijn mijn lievelingen, mijn speelpopjes, mijn kinderen! Die moeten door hun onthaal mij de moeite van mijn dagelijkschen arbeid beloonen. Die moeten door hun gesnap mij den langen avond korten. Die moeten door hun lachjes mijn rimpels verdrijven. Die moeten mij van liefde en geluk spreken! - Brr! het mislukt hun wel eens. Gij zoudt mij soms wel eens vinden, met de hand waaraan het geopend boek ontzonken is onder het hoofd en in diep gepeins verloren, terwijl mijn papieren kroost vruchteloos de handen naar mij uitstrekt en mijn aandacht zoekt te trekken. Maar dat zijn maar enkele donkere buien, die straks weêr afdrijven. Over 't algemeen heb ik mij over mijn Bi- | |
[pagina 174]
| |
bliotheek, noch zij zich over mij te beklagen. Veeleer heeft zij alle reden van roemen; want - wat zoo hatelijk voor een boekvertrek is - nooit dringen er dartele gasten binnen, om van mijn folianten een vesting te bouwen, die zij daarna met mijn duodecimo's beschieten. En evenmin heeft zich ooit een van mijn boeken te beklagen, dat er onder het lezen op eens een vriendelijke gestalte achter mij staat, die met een zachte hand mijn peinzend voorhoofd streelt, hetgeen zoo licht een geheele stoornis in de lektuur veroorzaakt. - Neen, als ik eens haar drempel ben overgetreden, sum totus in illo. Dan ben ik enkel boek: dan verdiep ik mij welhaast zoo geheel in de wereld, waarin zij mij inleidt, dat ik de wereld buiten mij vergeet. Inderdaad, na een Bibliothekaris geloof ik niet, dat een Bibliotheek een beter meester hebben kan dan mij. Nu ik moet haar de getuigenis geven, het is bij haar: liefde voor liefde. Ik zou vruchteloos beproeven u een denkbeeld te geven van het genoegen, dat ik haar te danken heb. Zoo is het bijvoorbeeld heerlijk reizen, dat ik doe. Ik begin met mijn reispak aan te trekken. Dit bestaat uit een blauw-damasten kamerjapon met driekleurige sjerp, fluweelen kalotje en sajetten pantoffels, door de hand van Editha gewerkt. Daarna neem ik plaats op mijn voertuig. Een hooge stoel met breeden rug, lage zitting en bekleede armen. Na mij alzoo in postuur te hebben gezet, geef ik het teeken van vertrek.... het boek valt open.... en binnen vijf minuten rij, of zeil, of stoom ik dat het een aard heeft. Ha! hoe het er over heen gaat! De zevenmijlslaarzen uit de fabel loop ik wel tienmaal voorbij. Indien iemand tegen mij zou kunnen reizen, moesten het de heksen van den Bloksberg op haar bezemstelen zijn. Belangrijke tochten, die ik alzoo doe! De hoogste hoogte van den Montblanc wordt door mij betreden; tot in de diepste laagte van den Vesuvius daal ik af; nu wasch ik mijn handen op den Chimboraço in de wolken, dan zoek ik in een duikerklok op den bodem der zee de schatten, waarvan de Peri's zingen. Nu nader ik tot aan de ‘schatkameren der sneeuw en de schatkameren des hagels;’ | |
[pagina 175]
| |
dan zwerf ik door de diepten, waar het zout groeit en het ijzer geboren wordt; nu zie ik de aarde à vol d’oiseau, dan à vue de taupe. Vreemde en gevaarlijke uitspanningen, die ik mij daar veroorloof! Ik hengel met den harpoen naar walvisschen, zet olifantsknippen uit, jaag op arenden en klipgeiten, ga uit tijgeren met tijgerstrikken, botaniseer aloë's en kokosnoten, en antiquariseer pyramides en andere kleinigheden. Dit niet alleen. Door het aanzien van mijn reisgenooten, zie ik veel meer dan de gewone reiziger. Ik dring met onzen Van Braam in de audiëntiezaal van den Keizer van China; Lamartine opent mij den toegang tot de Koningin van Palmyra; Byron leidt mij in bij Ali van Janina; zelfs ontsluit Lady Montague mij den harem des Sultans. En dat alles zonder eenige vermoeienis of hinder! De slapelooze zon der Morgenlanden moge met ‘ongebogen stralen’ op mijn hoofd branden, de Noordpool mij met haar kouden adem in het gezicht blazen, ik blijf er kalm onder. Ik ben getuige van de vreeselijkste stormen, hoor de verschrikkelijke monsters brullen, adem de verpestendste dampen in, drink sneeuw aan de bron en gluur door de tralies van den grooten aardoven, zonder er het minste kwaad van te hebben. Het is wonderlijk! Er bestaat tusschen mij en mijn reisgenoot een zonderlinge graad van sympathie. Ik zou haar willen vergelijken met die van Meleager voor zijn houten dubbelganger, wiens brand hem mede verteerde; maar met dit onderscheid, dat het vuur, hetwelk den ander verschroeit, mij niets dan een pleizierige warmte veroorzaakt. De schokken, die zijn zenuwen dreigen te verscheuren, kittelen de mijne op een aangename wijze; de angsten, die zijn geheel uit elkander schudden, veroorzaken het mijne een genoegelijke huivering; het verschrikkelijke en medelijdenswaardige van zijn toestand wordt voor mijn gevoel in een zoete voluptas tragica gedistilleerd. Gelukkige kamerreizigers! Zij laten de reizigers rondom de wereld de kastanjes uit het vuur halen, waaraan zij zich te goed doen. Maar niet alleen voert mijn Bibliotheek mij door de aarde zooals zij is en haar bewoners zooals zij zijn; maar zij voert | |
[pagina 176]
| |
mij ook naar een aarde zooals er geen is, en bewoners zooals er niet zijn. In haar schoot berust het houten zwaard van Arlequin, dat u met een tooverslag uit de wezenlijke wereld naar een wereld van verbeelding verplaatst. Zij verstaat de kunst om den draak van den tuin der Hesperiden te verschalken; de Gelukkige Vallei is voor haar niet verborgen; de hal van Eblis weigert haar geen toegang; het eiland van Prospero daagt voor haar uit de zee; het paradijs van Mahomed ontsluit voor haar zijn gouden poorten; de Cherub van Eden draagt voor haar geen vlammend zwaard; ja, de Engelen ontzeggen haar niet een enkelen blik in hun zalige verblijven te werpen. Dat is iets heerlijks! O, het is op aarde wel schoon en goed, en zij is, zoowel als eenig ander deel der schepping, een tooneel van Gods almacht en liefde: de vrome Camphuijzen heeft gelijk: Och, waren alle menschen wijs,
En deden daarbij wel,
Deze aarde ware een paradijs.
Maar toch is het een wellust voor iemand, wiens verbeelding verder reikt dan zijn oog, zich somwijlen met zijn geest in een volmaakter schepping te verplaatsen, waarvan het onvolmaakte der oude aarde is afgescheiden, de borst, door de nevelen van onzen dampkring beklemd, in een zuiverder aether te verruimen en te verkwikken, en zich in een eeuwige lente over de winters der aarde te troosten. Toch is het een wellust voor iemand, wiens verwachting verder reikt dan zijn gezicht, zich de nieuwe aarde te droomen, ‘nederdalende uyt den hemel, als een bruyt die haren manne verciert is;’ of als Mozes in verrukking de woning in de lucht te aanschouwen, die men later in wezen hoopt te zien. Gelukkig alzoo voor hem, die dit verlangen in zich voelt ontwaken, dat hij Dichters en Zangers gereed vindt om hem op zulk een luchtreis te geleiden. Gelukkig wie Dante en Tasso, Shakespeare en Moore, Vondel en Bilderdijk, Klopstock en Schiller kan oproepen, om hem op de vleugelen van hun rijker verbeelding en stouter genie tot die hoogte op te heffen. | |
[pagina 177]
| |
O, wie ook, zwaar van hoofd en zwaar van hart, door zijn ongeloof de bezwering dier Toovenaars moge verbreken; wie zich door hen onwillig moge laten omhoog voeren, als de schildpad door den arend in de fabel; ik niet alzoo. Ik geef mij gaarne en gewillig aan hunne leiding over: ik zie hunne gezichten, ik droom hunne droomen, ik smaak hunne wellusten. Mijn nederige cel! Niemand zou vermoeden, welke betoovering dikwijls voor uw bewoner uw eenvoudig verblijf in een heerlijk lustoord veranderde. Niemand zou kunnen denken, dat die lompe gordijn visioenen verbergt, waarbij al wat er ooit schitterends van achter een tooneelgordijn te voorschijn kwam, poppenspel is. Niemand zou gelooven, dat die kleine trap, die mij naar de bovenverdieping van mijn Bibliotheek voert, dikwijls een Jacobsladder is, die mij helpt om ten hemel op te klimmen. Heerlijke poëzie! Hoe wèl voegt gij op een aarde, die een verloren paradijs beweent en een herwonnen paradijs verwacht! Maar niet alleen voert mijn Bibliotheek den huiszittende naar andere gewesten, maar zij brengt ook den eenzame onder andere menschen. En welke menschen! Onder de wijsten, de edelsten, de grootsten, de welsprekendsten van alle tijden. Hier staan zij allen op een rij geschaard, gereed om op den eersten wenk tot mij te komen en zich met mij te onderhouden. Ja, wat meer is, om mij als met den room van hun geest, den bloesem huns harten en het merg van hun vernuft te voeden. Gelukkige uren, die ik, onwaardige, in den kring dezer voortreffelijken doorbreng. En welk een verrukkelijke afwisseling bieden zij mij aan! Nu is het mij, of ik mij op de markt van Athene bevinde, en de donders van Demosthenes tegen den Dwingeland hoor losbarsten; dan verteedere ik mij onder het gehoor van Tullius over den schuldig-onschuldigen Ligarius; straks voel ik mijn hart breken over het ellendig schouwspel van de in het stof wentelende Hecuba; wil ik mijn smart daarover verzetten, ik ontspan mij met de snakerijen van den grootsprekenden Thraso; elders wederom meng ik mij onder de feestvierende schare, die het Olympisch worstelperk omringt, maar de hoog- | |
[pagina 178]
| |
ste kroon toekent aan den zanger, die de kroon des overwinners verheerlijkt. Of begeer ik zachter tooneelen, ik ben getuige van de onschuldige dartelheid van Nausikaä, de ondeugende schalkheid van Eunika, of sta als rechter over de zangen van Menalcas en Damoetas. Op andere tijden daarentegen verlaat ik den klassieken bodem, om mij met mijn geest in later dagen te verplaatsen. Dan vergezel ik Dante op zijn geheimzinnige tochten; dan laat ik mij door Racine in de schoone wereld overbrengen, die zijn maagdelijk reine verbeelding zich opende; dan dool ik aan de zijde van Schotland’s Meistreel langs de schilderachtige bouwvallen, door het genie des dichters met een tooverachtigen gloed bestraald; dan zie ik met bewondering in Goethe's Ifigenia den geest van een jong leven in een beeld der oudheid geblazen. Maar bovenal dan verrukken mij de heerlijke scheppingen der vaderlandsche kunst. Dan adem ik, luisterziek over Hoofts luite heengebogen, de balsemluchten van Florence; dan hoor ik, aan Vondels lippen geboeid, hemelsche stemmen in den aardschen kerstnacht klinken; dan roepen de zangen der Van Harens, als een droomgezicht, schooner dagen uit de geschiedenis van ons volk voor mij terug; dan vermeide ik mij met Bilderdijk in den aanblik van het jeugdige aardrijk; dan beluister ik Tollens onder zijn kinderen in de uitboezeming van het zuiverste menschengevoel, dat ooit een menschenhart deed kloppen. Eilieve, vraag mij dus niet, of ik tot eenige, en tot welke school ik behoore. Vergun mij geen school te kiezen, maar een eclecticus te blijven. Waar ik het schoone vinde, al is het onder het stof der oudste oudheid, al is het onder het waas der nieuwste nieuwheid, laat mij toe het schoon te vinden. In mijn Bibliotheek heerscht een algemeene vrede, gelijk die van 1815. Aristoteles verbroedert zich met Shakespeare, Socrates met Mirabeau, Horatius met Victor Hugo, Quinctilianus met Jean Paul. Kan het anders of het schouwspel dier onderlinge verdraagzaamheid moet ook mij tot onpartijdigheid stemmen? Gij zoudt lachen, mijn deftige lezer, indien gij mij somwijlen zaagt, terwijl ik mij in de beschouwing en genieting | |
[pagina 179]
| |
dezer heerlijke schatten verdiepe. O, het hart kan mij daaronder zoo hoog slaan! Zoo kan ik het met geen woorden beschrijven, wat ik gevoel, wanneer ik zoo dikwijls bij mijn schrijver menige gedachte, menige gewaarwording uit mijn ziel gestolen vinde, als hadden zij achter mij gestaan of in mijn hart gelezen. Bovenal wanneer ik die gedachte of gewaarwording duidelijker zie uitgesproken, dan ze in mijne ziel schemerde. Wanneer ik een lievelingsdenkbeeld, lang weifelend bij mij omgedragen, en beurtelings aangenomen of verworpen, door een vreemd en groot gezag bevestigd vinde, dat aarzelende hope in vast geloof verandert! Wanneer ik in de droomen van anderen mijne droomen herkenne, maar helderder gedaagd, aanschouwelijker gemaald en schooner gekleurd! Wanneer ik door den mond van anderen het voor mij onuitsprekelijke hoor uitgesproken en alleen zeggen kan: Anch' io! - O, het is heerlijk! En al is het, dat er geen dadelijke overeenkomst van gedachten tusschen mij en mijn Auteur bestaat, welk een aangename gewaarwording evenwel, zich aan de voeten dier groote geesten neder te zetten en den honing der wijsheid van hun lippen op te vangen. Voorzeker, het is een nietig mensch, die het geen wellust vindt, grooter zielen aan te treffen dan de zijne; klaarder spiegels, waarin het verheven-goddelijke en schoon-menschelijke helderder afschijnt; teedere snaartuigen, die door het hemelsch-majestueuse en het aardsch-bevallige lichter en welluidender geroerd worden; zuiverder wierook-vazen, die voor het eeuwig-heerlijke en het tijdelijk-beminne-lijke met reiner vlammen branden. O, wanneer ik alsdan, in zulke groote zielen lezende, daarin minder dan in de mijne het beeld des Scheppers verdonkerd en uitgewischt vinde, hoe verheft zich mijn geest bij de gedachte: ‘Wy zyn Godts geslachte!’ Hoe hoog klopt mijn hart over mijn verwantschap met die toonbeelden van menschen-adel! Ja, dan versterkt zich niet alleen mijn hope op een ander leven, maar het krijgt tevens voor mij als ware het een herkenbare gedaante. Was het dat ik mijzelven wel eens in moedeloosheid afvroeg, hoe ik eenmaal aan het ideaal zou beantwoorden, | |
[pagina 180]
| |
dat zich mijn geest van den verheerlijkten mensch vormde, het was of ik bij hen daarvan reeds eenige trekken ontwaarde. Wanneer een Bossuet, zoo met recht de adelaar van Meaux genoemd, wiens arendsoog een blik op de ongeschapen zon kon werpen zonder duizelig te worden, mij tot voor den troon des Eeuwigen voerde. Wanneer Fenelon, zoo treffend de zwaan van Kamerijk geheeten, in de uitboezemingen zijner engelzachte ziel woorden scheen gevonden te hebben voor de onuitsprekelijke teederheid der hoogste liefde. Wanneer onze Chrysostomus, wiens eigen naam eerbied op mijn lippen terughoudt, maar door ieder in het hart genoemd wordt, het aanbiddelijk geheim van de vriendschap des Eeuwigen voor zijn menschenkind voor zich scheen te hebben opgelost, en in zijn Aartsvaderlijke tafereelen mij in den schepper van hemel en aarde den God, wat zeg ik, den Vriend van Abraham aanschouwen en beminnen deed. Wanneer een Klopstock in zijn Messias de verhevenheid van den Ziener van Patmos met den liefde-ademenden geest van den Boezem-discipel scheen te vereenigen, en met onnavolgbare kunst het majestueuse van den Zone Gods met het beminnelijke des Menschenzoons tot een enkel harmonisch beeld in zijn Evangelie ineensmolt. Dan scheen het mij in zulke oogenblikken, of door die menschen het hemelsche nader tot mij kwam. Mij dacht, van de leere die zij predikten omtrent de onlosmakelijke verwantschap tusschen God en den mensch, waren zij niet minder bewijzen, dan getuigen. In hunnen boezem droegen zij het onderpand eens hoogeren levens om; in hen zag ik den eersten schalm van die keten van volmaaktheid, die, - duizelende gedachte! - bij den troon des Oneindigen eindigt!.... O, noem het overdrijving, noem het dweperij, zoo ge wilt, ik zal er niets anders op antwoorden dan met den wensch, dat gij ten minste eenmaal dat gevoel kennen moogt, als ik! Evenwel niet alleen van het goddelijke in den mensch, ook van het menschelijke in hem laat ik mij door mijn lievelings-schrijvers verhalen. Het is mij wèl en goed, als door zulk een beschouwing het geloof aan menschenwaarde | |
[pagina 181]
| |
en menschendeugd, - dat daar buiten wel eens een schok krijgt, - op nieuw in mij versterkt wordt. Als ik zie dat er nog zijn, wier hart den indruk van den vinger des Scheppers behield; in wier bloed ‘de melk bleef’, waarmede een vrouwenborst hen voedde; wier tranen nog vreemde smart beschreien en wier handen nog vreemde tranen drogen kunnen. En waarom het ontkend, dat ik daarbij niet vrij van partijdigheid ben omtrent die halflachende, halfschreiende Aprilskinderen, die mijn verstandiger lezer met spotachtig schouderophalen Humoristen noemt? Kan ik het helpen, dat op het klavier van mijn hart die snaren het eerst en zuiverst klinken, die door hun vingers worden aangeslagen? O, Yorick! Yorick! hoe meesterlijk verstaat gij de kunst om de toetsen van mijn ziel te bespelen! Verrukkelijke uren, die ik achter u op uw klein paardje gezeten, met u over bergen en dalen, door steden en gehuchten zwervende doorbreng. Wat gaat het mij aan, of gij mij al langs onophoudelijke kronkelpaden voert, en telkens uw eigen weg schijnt vergeten te zijn; gij kent toch den weg door het menschelijk gemoed uitmuntend, en, waar gij ook henen dwalen moogt, in dien doolhof verdoolt ge nooit. Wat vraag ik er naar, of uw rede dikwijls naar een pijl gelijkt, die door den wind opgenomen, vademen ver van het doel slingert? Gij weet toch het kortste pad naar mijn hart, en uw doel om dat te roeren bereikt gij altijd. Wat kreun ik mij er aan, of hier en daar een enkel woord uw radde lippen ontvalt, dat een voorzichtiger man zou hebben binnen gehouden? Juist dat uitpakken van uw geheele mars met al wat er goeds en kwaads in u is, met de argeloosheid van een kind, dat zijn geheele hart voor ons omkeert en leêgstort, juist die naïeve oprechtheid is het, wat mij in u zoozeer behaagt. Gij bedelt ook niet om onze bewondering en vergoding; gij vertoont u aan ons als een gemeenzaam vriend met al uw grootere en kleinere zwakheden, maar ook zoo, dat wij u als een vriend moeten liefhebben. En wie ook laag op u nederzie, met al uw gebreken zijt gij een heerlijk man, op wiens menschelijke verwantschap ik trotsch ben. En het is voor mij al- | |
[pagina 182]
| |
tijd een verrukkelijk genot, als het uurtje gekomen is: Kom, bij 't vuur de koude ontweken,
..............
Zal vriend Yorick voor ons preken.
Vriend Yorick! helaas, een vriend naar den geest. Een vriend, nooit door mij gezien of gekend! Een vriend - ik hoop het - later door mij te zien en te kennen! met zooveel anderen, met wie mij hier reeds de gemeenschap der ziele verbond, ofschoon het mij nimmer te beurte viel hun aangezicht te aanschouwen. Heerlijke gedachte! Als al die groote geesten, die hier in het afgietsel hunner schriften voor mij vertegenwoordigd werden, mij niet meer als schemerende schimmen, maar als levende gedaanten omringen zullen. O God, hoe zalig moet het in uw hemel en onder hemelingen zijn, als het ons hier op aarde en onder de aardsche menschen dikwijls reeds zoo wél kan wezen! Maar, gelukkige die ik ben! Met alle vrienden dáár in mijn boekenkast dragen dien naam in een zoo onbepaalden zin. Er zijn er verscheidene onder, die het niet beneden zich geacht hebben, Jonathan, een nederig plaatsje in hun vriendschap te schenken. Dat is een voorrecht, waarvoor ik de Hand, die ons bij elkander bracht, dankbaar zegene. Het is toch iets eigenaardigs, het werk van een vriend te lezen of te genieten. Daarvoor gaat het hart nog geheel anders open dan voor de stem, die wij nooit levende hoorden. Bij het openen van hun schriften is het alsof zij tegenover ons plaats namen. Onder het lezen is het alsof hun stem ons toeklinkt, en wat het voornaamste is, te gelijk met het gevoel van bewondering dringt zich het gevoel der liefde diep in onze zielen. O, het is zoo gelukkig, met de hand op een bladzijde, waarop een groot talent schittert of een schoon gevoel spreekt, te kunnen zeggen: Deze is mijn vriend! en daaronder te ontwaren, wat Tollens in zijn heerlijken rouwzang op Boegee zoo wèl uitdrukt: | |
[pagina 183]
| |
Zoo heb ik hem gekend en 't hart aan hem gesloten,
Het onwaardeerbaar hart met zulk een geest verzaamd,
En mij op de eer verhoogd, met zelfgevoel genoten,
Dat zich zoo rein een ziel niet mijner heeft geschaamd.
Mijne vrienden! die weet dat uwe werken een plaatsje in mijn Bibliotheek, en gij zelven een plaatsje in mijn hart hebt; ik dank u voor dat gelukkig gevoel! Weest verzekerd, dat ik ten uwen opzichte mijn naam niet verloochenen, maar voor u een Jonathan zijn zal, die zijn grooteren vriend zoowel hulde als liefde wist toe te dragen, en de kroon op zijn hoofd eeren kon zonder haar te benijden. Moge uw vriendschap, die mijn kroon is, mij blijven versieren en gelukkig maken! uw genie staat u borg voor de mijne, mij bevele een lief-hebbend harte aan! En nu, mijn Bibliotheek! nu zult gij welhaast nog met een nieuw boek vermeerderd worden - ik durf het nauwelijks zeggen - van mij zelven. Welnu? .... Zullen de overige schrijvers, die ge bevat, mijn heeren en meesters, mij geen zedig plaatsje in hun midden weigeren? Zullen zij mij niet hard afwijzen en als een onwelkomen indringer uit hun kring verstooten? Ik weet niet, of de verontschuldiging, die ik voor mijn vermetelheid in de uitgave van dit boekske heb in te brengen, bij hen voor een verontschuldiging gelden zal. Er waren er, die meenden, dat de uitdrukking van een warm godsdienstig gevoel, in een vorm die niet al te streng of somber was, hier of daar verwarmend in een hart kon vallen, dat niet te preekachtig gestemd was. Het was misschien dwaas, dat ik aan die inblazing gehoor gaf.... toch was het, geloof ik, geen ijdelheid, die mij daartoe verleidde! Als ik mijzelven hierin vertrouwen mag was het, denk ik, meer de hoop dat ik, die mijn eenzaam leven niet zoo nuttig voor mijn medemenschen maken kan, als ik.... gewenscht had, daardoor toch nog eenig nut stichten mocht. Kan ik dit langs dezen weg niet doen, dan zal men wijs en billijk handelen | |
[pagina 184]
| |
met mij streng af te wijzen. Ik mag den weg voor anderen niet belemmeren. Viel het evenwel naar mijn stoutste verwachting anders uit.... lieve lezer! mijn hart zal u innig danken voor de enkele bloemen, die gij daardoor zult gestrooid hebben op het anders niet al te bloemrijke pad van Jonathan! |
|