| |
| |
| |
De stamboom.
Niet waar, dat zoudt ge niet gedacht hebben, dat Jonathan er ook een stamboom op nahoudt?
En hoe meent ge wel dat hij er uitziet?
Denkt gij misschien aan een een groote perkamenten kaart met cirkels en lijnen, waaraan de namen der respectieve leden van de familie zijn opgehangen, die, zich van boven naar beneden uitbreidende, het hartroerende figuur van een omgekeerde peer opleveren?
Of verbeeldt gij u mogelijk een enorme schilderij, met wapens bemaald, waarop het aandoenlijk is te zien, hoe het wilde zwijn zich met het hert, en de sperwer zich met de duif verdraagt? Als ware het een voorspel van die gouden eeuw, door de profeten geschilderd:
Het Lam zal met den Wolf verkeeren als gespeel:
De Luiaard naast het kalf zich vleien in 't gareel:
De Leeuw zal zich op 't stroo aan 's Rundiers kreb vergasten:
Green Beer, geen Tijger taalt om 't Geitje aan te tasten.
Of hebt gij misschien een dik wapenboek voor den geest, waarin al de Edelen achtereenvolgens op een rij staan geschaard, even als in een kabinet van Natuurlijke historie, mannetje en wijfje naast elkander, ieder op zijn plaats en in zijn orde?
In elk geval misgeraden!
| |
| |
Neen, wanneer gij mij ooit de eer doet van mij een bezoek te brengen, zult gij in een hoek van onze huishoudkamer een ouderwetschen standaard op drie voeten zien staan, met een schuins staand blad, waarop gij een boek in folio in zwart lederen band met koperen sloten zult zien liggen - daarin zult gij mijn Stamboom vinden.
Maar dat is een Bijbel! voert gij mij tegen. Gij zijt er! dat is het ook. Welnu, in dien band, vóór den Bijbel, vindt gij een blad door verschillende handen beschreven: dat zijn familiepapieren!
Dat ziet er niet best uit, niet waar? Gij hebt gelijk. Ik ben niets dan een simpele roturier. Geen heraut heeft ooit een schelling aan mijn geslacht verdiend. Ik moet mij met den troost van alle laaggeborenen behelpen, dat ik in Adam, den algemeenen Stamvader der menschen, van den oudsten adel ter wereld ben. Verder kan ik het niet brengen. Ik zou er mijn hals niet onder durven verwedden, of ik uit Joodsch of Heidensch bloed gesproten ben; of mijn voorvaderen onder het Romeinsche juk zijn doorgegaan of den Romeinschen adelaar gedragen hebben; of zij bij de tornooien tot degenen behoord hebben, die den hals braken, of die halzen zagen breken; of zij sporen aangespten, of sporen vervaardigden; of de groote Potentaten ze met hun zwaard op de schouders of op den rug sloegen, dat zulk een groot verschil maakt. Kortom, ik weet er niets hoegenaamd van en, als dit niet uit de lex non scripta der natuur volgde, zou ik zelfs niet eens kunnen bewijzen, dat ik ooit verre voorvaders gehad had.
Denk evenwel niet, dat mij dit niet spijt. Ik vind het een Cynisme, grooter dan van iemand op deze wereld gevergd wordt, er volstrekt onverschillig voor te wezen, welken naam men draagt. Het is wel zoo, dat men er thans niet veel aan heeft, of uw voorvaderen, op het steken van hun trompet, honderd man in het zadel riepen, daar de naneef toch genoodzaakt is zijn vijf jaren bij de nationale militie uit te dienen, of anders een remplaçant te geven: en even waar is het, dat een burgerman niets voelt van de groeven, waarmede het juk der Edelen den hals van zijn voorouders ge- | |
| |
knaagd heeft. Ook is het ontegenzeggelijk dat, sedert ruwe handen de adellijke wapenschilden onder een dik vernis van revolutionnaire kleuren gelegd hebben, de beleedigde verven niet meer zoo helder en frisch willen worden, als zij voorheen waren. Maar dit toegegeven, zie ik niet, waarom het nog niet altijd begeerlijk zou zijn, de herrinnering van vroeger grootheid aan zijn naam te verbinden. Waarlijk, in onze dagen, die zoo plat zijn als ons land en zoo romanesk als onze duinen, is het nog iets dichterlijks, zich bij zijn wapenbord in tijden van groenende Riddereer en blozende Riddergalanterie te droomen. In onze dagen van gelijkheid, nu alle hoeden uit hetzelfde stuk vilt worden gesneden, is het nog iets, dat den boezem doet zwellen, de glanzende helmkap aan te zien, die op den naam, dien gij voert als een kroon van eere drukte! In onze dagen van industrieelen wedstrijd en commercieele worsteling, is het nog iets schoons, bij het openvallen van de bloedige bladen onzer oude historie, op een blinkend blad te kunnen wijzen en zeggen: Deze was mijn grootvader! - En waarom het niet erkend, dat zulke herinneringen meer dan een poëtische speling, dat zij in onze eeuw van nuttigheid, ook nog nuttig kunnen zijn om in hem, in hem, bij wien ze opkomen, adellijke gevoelens op te wekken? Of gelooft gij niet, dat de eikenkrans, die den naam der Dedels en Fagels onzer dagen omringt, te fleuriger blinkt, omdat hij gewassen is aan een edelen stam, die honderden jaren telt?
Zoo zij het dan verre van mij, als een onzinnige Jacobijn, op de teekenen van verjaarde grootheid te spuwen, en over alle gekroonde helmen de roode muts te willen trekken. Mijn liefde voor antiquiteiten moet u het tegendeel gewaarborgd hebben. Maar dit gaat echter niet zoo ver, dat ik mij mijns deftigen burgelijken geslachts schamen, of daaraan ergeren zou; dat ik de asch mijner vaderen in het graf nog zou willen beschimpen, omdat zij niet in een familiekelder rust; en dat ik op hun zark niet zou willen neêrknielen, omdat er niet dan hun eenvoudige naam op straat uitgebeiteld.
| |
| |
Ik moet mijzelven beter recht doen; ik ben op mijn geslacht zoo trotsch, dat ik het niet met het geslacht van eenigen Baroen op de wereld zou willen ruilen: want mijn stamboom is van de edelste, die men zien kan!
Laat ik mij verklaren.
Het eerste blad van mijn bijbel is mijn stamboom. Ziedaar het sprekend wapen van mijn geslacht!
Mijn voorouderen vormen een rij van vromen. Oud-Hollandsche godsvrucht was als erfelijk in hun stam. Zij waren waardige zonen van die vaderen, die de uitdrukking van geloof en vertrouwen op God tot de leus hunner vendelen en den stempel hunner munten maakten. Vandat de eerste, wiens naam voor ons is bewaard gebleven, dezen Bijbel tot een stamregister inwijdde met het opschrift: soli deo gloria! totdat mijn vader den naam van zijn zoon op dit blad schreef, waren het, met weinig uitzonderingen, enkel braven, die hier geboekt staan. Het scheen of hunne inschrijving op zulk een gewijden stamboom hen, van de geboorte af aan tot vereering des Bijbels heiligde. Gelijk sommige Edelen door hun adelbrief tot de verdediging van een klooster of gewijd gesticht verplicht werden, zoo was het of zij door deze inlijving tot handhaving en bescherming van het Hoogwaardige voorbestemd waren, dat hun naam ontving. En was het vreemd, wanneer de moeders, evenals Hanna, bij haar gebed om den zegen des huwelijks de hand op dezen Bijbel legden en beloofden: Soo gy myner gedenckt ende uwer dienstmaeght niet en vergeet, maar gheeft uwer dienstmaeght een mannelick zaet: So sal ik dat den Heere geven alle de dagen syns levens; - was het vreemd, dat de zoon der verhooring door haar in den dienst van Hem werd opgevoed, van wien zij hem ontvangen hadden? Wanneer de vaders, evenals Hamilcar, den jeugdigen knaap bij het outer des Heiligen Woords brachten, en hem daarbij den eed van onverzoenlijken haat tegen de vijanden des Hemelschen vaderlands, en van een onuitbluschbare liefde voor dien gezegenden grond op de lippen legden, was het vreemd, dat de jongeling, der eeden zijner kindsheid gedachtig, leefde
| |
| |
en stierf in het gevoel, dat hem reeds zoo vroeg was ingeboezemd? Of was het misschien, dat de bede des rechtvaardigen, die veel vermag, het licht des Allerhoogsten op het hoofd des kinds deed nederdalen? Ik weet het niet. Genoeg, dat de deugd des vaders met zijn bloed op den zoon overging, en daardoor een stam van edelen gevormd werd, waarop het niet te hoogmoedig is trotsch te zijn.
Of wat dunkt u? Zou de hooggeborene alleen recht hebben van op zijn afkomst te roemen? en zou geen stamboom waarde hebben, die niet door den Raad van adel erkend is? Ik kan het niet toegeven. Indien wij onsterfelijke menschen zijn - en dat zijn wij immers, Hoogwelgeboren Heeren - dan moet het ten minste niet minder groot zijn te kunnen zeggen: Ik ben de telg van een vroom geslacht! dan: ik ben de loot van een adellijken stam! Of hoe? indien het zooveel zegt, uit een stamvader te zijn afgedaald, die door een aangestelden koning edel verklaard is, zou het dan niets zeggen, tot den adel te behooren, die door den Koning der koningen, den Koning van eeuwigheid tot eeuwigheid, erkend wordt? Indien men het zoo hoog schat den krans op zijn wapen te zien drukken, die een vorst in het uur der zegepraal daarop geplaatst heeft, zou het dan niets beteekenen, of de kroon eens hoogeren triomfs door zijn geslacht is weggedragen? Is het dan alles, zijn familienaam geboekt te zien op registers die vergaan kunnen, en niet te weten, dat de naam, dien men draagt, geen vreemde klank is voor het oor des Engels, die ‘het boeck des levens des lams’ houdt! En wanneer men er zich bij de menschen op laat voorstaan: hebt eerbied voor mij om mijner vaderen wille, zou men het onverschillig achten, dat men zich bij den Allerhoogste op zijn vrome vaderen beroepen kan, en met Salomo alle dingen bidden ‘om uwes knechts, mijnes Vaders wille?’ Voorwaar, om dit te beweren, moet men een uil of een ezel in zijn wapen voeren. Of zegt, is er dan niets dan het verledene? is er dan ook geen toekomst? en wat zeggen dan uw vijf-, zes-, zevenhonderd jaren achterwaarts tegen de even zoovele millioenen jaren voorwaarts, als er levens
| |
| |
en bloeiens aan het geslacht des vromen boven het geslacht des edelen als zoodanig, zijn toegezegd? O, het is iets schoons: de vrome edelman! de palm des Hemels boven den lauwer der aarde! de man, die met den voet aan de menschen en met het hoofd aan den Heer raakt! de Edele, die als gelijke de eene hand aan koningen, en de andere aan Engelen reikt! de gelukkige, wiens naam de verloopen eeuwen aan de nimmer eindigende eeuwigheid overleveren! Maar wie tot een stam behoort, bij welken de deugd alleen in de wapenleus woont; die in het ridderlijk kleed een slavenhart omdraagt; die van zijn wapenbord een dekschild van zijn schande maakt; die het kruis des Ridders van de schouderen scheurt om het met de riddersporen aan flarden te rijten - hem zij gezegd, dat hij behoort tot een stam die zal uitsterven. Wel mag hij de oudheid van zijn geslacht verheffen, als hij bedenkt, dat het zijn leeftijd in weinig eeuwen zal hebben afgeleefd. O, wanneer alle graven zullen openspringen; marmeren graven en zandgraven; graven met ridderwapens en graven zonder titel; graven met een kroon en graven met een kruis gedekt; hoe vreemd zullen ze opzien, die daaruit verrijzen zullen, nadat de volgende eeuwen des aardrijks er over zijn heengevloden! Als zoo menige Edele vinden zal, dat de tijd zijn wapenschild gebroken, en het oordeel zijn naam van de lijst der Edelen heeft uitgeschrapt; als zoo menige onedele zien zal, dat de eeuwigheid zijn naam bewaard, en de vergelding zijn naam geadeld heeft; als het vonnis des eeuwigen levens of des eeuwigen doods zal worden uitgesproken!
Zoo wil ik dan mijn stamboom met geen anderen ruilen. Hij is voor mij, even zoo goed als voor den Edelman, een stem van vermaning om mijn vaderen in hun graf door de navolging hunner deugden te vereeren. En o! hoe luid de stem tot mij spreekt! Wanneer ik dit blad opsla, en mijn oog over al die namen dwaalt, bij de menschen vergeten, maar bekend bij God, dan is het mij of ik mij door een wolk van getuigen omringd zie, die mij opwekken en aanvuren om de loopbane te loopen, die mij is voorgesteld.
| |
| |
Welk een achtbare kring van toeschouwers! Nooit streed de kampvechter in het Olympisch worstelperk, waar zich de bloem van Griekenland vereenigde, voor het oog van een edeler schare! En dan dat gezicht van al die leuzen der zege boven hunne namen opgehangen: In den Heer ontslapen - In vrede heengegaan - Tot zijn vaderen verzameld - hoe blinken ze mij in de oogen! O, zoo men het wel eens betreurd heeft, dat de krans der overwinning, die den Christenstrijder bij het bereiken van den eindpaal wordt toegewezen, hem eerst op het hoofd geplaatst wordt als hij de tente der ruste is binnengegaan, waarvoor het ondoordringbaar gordijn des doods hangt, dan is het toch iets, zoo vele namen te zien, waaraan de hand der achterblijvenden, met volle vertrouwen op de goedertierenheid des ‘Rechtvaardigen Rechters,’ den lauwer der overwinning gehecht heeft. En wanneer dan deze namen, met zulk een hemelsche glorie omschenen, op ons hoofd zijn afgedaald, zou men zich dan niet aangespoord gevoelen om rein te houden, wat men zuiver ontving, en, zooveel men kan, in zijn deugd, als in een helderen waterspiegel, de ster te weêrkaatsen, waarvan de wedergade aan den hemel blinkt?
Van wedergade gesproken, het is een weêrgâloos lastig ding, dat ik zoo verslingerd schijn te wezen op vergelijkingen. Dat komt van die ongeregelde verbeelding! Eens voor altijd vraag ik er hierbij verschooning voor. En als ik een verzoek doen mocht, zou ik wel willen vragen, dat de Recensenten, bij hun aanmerkingen, vooral tegen dit gebrek mogen te veld trekken; want het lijkt wel, dat mijn eigen overtuiging niet bij machte is mij van dit zwak af te brengen. En het is mijn spreuk: die niet hooren wil moet voelen. Dit in parenthesi, zoo als mijn Rector placht te zeggen.
Zie hem daar liggen, mijn ouden, deftigen Staten-Bijbel! O, ik zie hem zoo gaarne in dit kleed! Dat folio-formaat, die zwarte donkere omslag, die groote koperen sloten, zij hebben voor mijn gevoel iets eigenaardigs. Ik vind het zoo goed, dat men het den Bijbel terstond kan aanzien, dat het geen gewoon boek is. Gij gevoelt dus, dat ik met al die
| |
| |
miniatuur-uitgaafjes niet veel op heb. Ik moet bekennen, aardig zijn ze, hondjes van Bijbeltjes, gelijk ik wel eens heb hooren zeggen, en gemakkelijk ook. Ik heb Engelsche diamond editions gezien, waarvan men er vijftig te gelijk in den rokzak kon steken. Maar toch willen ze mij niet recht bevallen. Ik weet wel, Mejuffrouw! het doet er niets toe, of UEd. met een 8o of 32o naar de kerk gaat, als uw mooie oogen de letters maar lezen kunnen. En als UEd. iets van den zang verstaat, komt het er ook niet op aan, al zijn in uw klein gezangboekje bij de meeste coupletten de muziek-noten weggelaten. Maar toch, er is voor mijn gevoel in die dwergjes van Bijbels iets ergerlijks. Het is voor mij - vergeef mij - of men den Bijbel wil wegsteken. Zie, ik vind er iets eerwaardigs in, als ik op den dag des Heeren een Dame van den ouderwetschen stempel naar Gods huis zie opgaan met een grooten Bijbel met sloten in de hand, dien zij, even als een soldaat zijn geweer, fier tegen den linker boezem draagt. Men ziet het haar ten minste aan, dat zij naar Gods huis gaat, en eerbied genoeg heeft voor zijn woord om het openlijk ten toon te dragen. Maar UEd. drentelt daarheen, zonder dat men merken kan of UEd. gaat bidden of rijden. En als UEd. uit de kerk een visite bij uw vriendin Angelique gaat maken, moet uw Bijbeltje al juist te gelijk met uw flacon uit uw zakdoek vallen, of niemand zou weten, dat UEd. den zondag gevierd had. Nog eens; ik weet wel, dat men den schat des Evangelies zoo wel in een schildpadden, als in een bordpapieren vat kan bewaren; ik weet wel, dat het Onze Vader, met calligraphische kunst op den omtrek van een stuivertje geschreven, even zoo wel het allervolmaakste gebed is als het Onze Vader, in de Groote kerk, met vingerlange Gothische letters, op het houten schild tegenover uw bank geschilderd. Maar toch, zoo lang ik niet zie, dat UEd. uw mantille over de agrafe haalt, die uw collier sluit, of uw versierde vingers in onopengewerkte handschoenen verbergt, zal ik er tegen blijven morren, dat gij u met een Bijbeltje behelpt, dat uw naaste buurvrouw nauwelijks zien kan.
| |
| |
Ja, ware het, dat men er zulke kleine Bijbeltjes op nahield, om er een vademecum van te maken en ze overal bij de hand te hebben; ware het, dat men nu ook den inhoud niet alleen gemakkelijker in de hand, maar ook beter in het hoofd hield dan onze vaderen; dan mocht ik er vrede meê hebben. Maar wees oprecht en antwoord: is het wel zoo? is het niet veeleer waar, dat het schijnt alsof met den Bijbel ook de hersens gekrompen zijn? Want zie, al was hun Bijbel nog zoo groot en omslachtig, onze voorouders schenen er niet tegen op te zien hem in het hoofd te brengen; zoodat velen hunner in een hooger zin dan de oude wijsgeer zeggen konden: Omnia mea mecum porto. Maar bij vele onzer tegenwoordige jonge menschen, al kunnen zij hun Bijbel omtrent wegblazen, er schijnt maar geen aanleeren aan te zijn. Hoor den Dominee den tekst aflezen, en let dan eens op, hoeveel dametjes in dat kleine, kleine boekje niet eens den weg weten, maar in die korte paadjes nog verdwalen. O, ik heb wel eens gevreesd, dat die Bibliola het symbolum van een leelijk ding waren: van een soort van miniatuur-godsdienst, naar de mode dezer dagen verknipt en versneden, dien men overal met zich kan nemen, zonder dat hij ooit hindert, ja, waarvan men niets merken zou, als hij niet tusschen beide, bij het een of ander ongelukje, uit zijn schuilhoek te voorschijn kwam. Maar foei, ik wil mij liever gewennen, tegen zulke zwaarmoedige gedachten op mijn hoede te wezen; ik geloof dat zij Hem, wiens zaak ik er door meen voor te staan, meer oneer, dan eere aandoen. Inderdaad! als ik maar alleen aan de dagen terugdenk, toen slechts weinige vergankelijke bladen de woorden des eeuwigen levens bewaarden, - broze planken met den schat der wereld bezwaard! - dan vind ik mijzelven kleinhartig en ondankbaar, dat ik, om de uitwendige inkorting van het wetboek, terstond aan een inperking van het rijk denk, door van kleine bijbels tot kleine Christenen, en van kleine Christenen tot een klein Christendom te besluiten!
Zie mij daar mooi van den tekst afgedwaald. Nu, ik sta ook op geen katheder, en heb mijn verdeeling niet van te
| |
| |
voren opgegeven. Als het waar is, wat Bilderdijk zegt, dat in elken schrijfstijl de overgangen het moeielijkst zijn, ik zal zoo vrij zijn over die moeilijkheden heen te springen, door geen overgang in het geheel te maken.
Om dan weer tot mijn register terug te keeren, hoeveel en velerlei gewaarwordingen rijzen er bij mij op, als ik het aanzie. Ziedaar, de geschiedenis van geheele geslachten in een klein bestek saamgevat. Wat er buiten dat met hen gebeurde, is nauwelijks der vermelding waardig. Hier vind ik de aanteekening van hun intrede in de wereld, van de vader- en moedervreugde door hen gesmaakt, van de vaderen moedersmart door hen geleden, en van de wijze huns ontslapens. Alles saamgenomen, niet veel meer dan het bericht des ouden Geschiedschrijvers: Henoch dan wandelde met Godt, en Godt nam hem wech. Maar waarom meer? Voor hen, op wie naderhand deze Bijbel zou overgaan, was dit weinige genoeg. Want dit alleen was van voortdurend belang; het overige rust met hun stof onder hunne zerken.
Op welk een waardige wijze heeft mijn Oudvader dit register ingewijd en geopend! Soli deo gloria staat met groote letters bovenaan. Daaronder vindt gij de woorden van Josua: Aengaende my ende myn huys, wy sullen den Heere dienen. Vervolgens zijn naam.
Aengaende my ende myn huys, wy sullen den Heere dienen. Welk een plechtige verbintenis voor hem en de zijnen! Zeker stelde hij zich daarbij zijn nakomelingschap voor den geest, in wiens handen deze Bijbel komen zou. Zij zouden het daar lezen, wat hun stamvader voor hen aan den Heer had toegezegd. Aan hen was het nakomen dier verbintenis opgedragen. Zij moesten nu weten, of zij dezen altaar der getuigenis wilden omwerpen, of daarop den eed huns vaders herhalen. Zij moesten het weten, of zij de assche des mans door hun afval in zijn graf ontrustten, of door hun getrouwheid daarop een eerzuil stichten wilden. Hij had het zijne gedaan. Hij liet het overige aan hun verantwoording over. O, wie weet, hoe menigeen, die de handen reeds tot het kwade had uitgestrekt, ze gebonden heeft gevoeld door die gelofte:
| |
| |
Aengaende my ende myn huys, wy sullen den Heere dienen?
Hoe het zij, niet alleen het onderschrift bij den naam des mans geplaatst: in den Heere ontslapen, maar ook zooveel andere soortgelijke onderschriften, bij de namen zijner af stammelingen gevoegd, bewijzen dat dit woord niet ter aarde gevallen is. En de vrome man kan, met vroolijk vertrouwen, met zijn talrijke nakomelingschap zich voor het aangezicht des Allerhoogsten scharen en op hen wijzen: Aangaande mij en mijn huis, wij hebben gezocht u te dienen!
Maar al klinken die getuigenissen nog zoo vriendelijk en uitlokkend: In vrede heen gegaan - Zalig verscheiden - In hope ontslapen; het is toch ook aandoenlijk te bedenken, hoe veel smart er in deze woorden ligt opgesloten. O, hoe menige traan zal daarop gevallen zijn! Indien alle Bijbels veel smarte zien, en de vertrouwden van veel lijden zijn, gij vooral zijt de getuige van veel rouw geweest. Hoe menig verscheurd vaderhart zal, over u heengebogen, zijn jammer hebben uitgekreten, terwijl de hand het woord des doods onder den naam van een geliefd kind schreef! hoe menige bedroefde wees zal de pen aan de vingers hebben voelen ontvallen, die op dit blad het bitterste oogenblik zijns levens aanteekenden! hoe menig treurende echtgenoot zal als met zijn hartebloed die wreede letteren geschreven hebben, waarmede hij hier de grootste ramp zijns levens boekte! O, gij zijt, als een geliefd grafteeken, lauw van zuchten en nat van tranen!
Treffend is het te zien, hoe verschillend zich de smart hier heeft uitgedrukt; want de meesten hebben bij hunne eenvoudige berichten uit hun leven een enkel woord uit hun hart gevoegd. Bij het eene lees ik kalme berusting: De Heere heeft gegeven, ende de Heere heeft genomen, de naem des Heeren zij gelooft. Bij den anderen meer dan berusting, dankbare goedkeuring van Gods beschikking: Nu laat gij, Heere, uwen dienstknecht gaen in vrede, na uw woort. Bij sommigen weder diepe droefheid: Ick zal rouwbedryvende tot mynen sone in 't graf nederdalen. Bij anderen eindelijk hartstochtelijke smart: Och dat ick, voor u ghestorven ware Absalom, myn sone, myn sone!
| |
| |
Maar o, hoe hartverheffend daarbij te bedenken: voor die allen heeft deze Bijbel troost gehad. Dat vertrouwen van hun smart aan zijn bladen, het was als het vluchten van een kind tot zijn moeder om in haar boezem zijn leed uit te storten. Neen, die Bijbel nam die wreede letters niet aan, evenals de grafsteen, waarop het harde en kille woord dood nog harder en kouder schijnt; maar hij nam ze in zijn weeke borst op om ze met zachte en warme woorden van troost te beantwoorden. Niemand ging ledig van hier; voor iedereen had hij een bemoediging naar zijn behoefte; voor den eenen viel dit, voor den anderen dat zijner bladen open, maar voor ieder juist hetgeen hem meest noodig was. Het was of een Engel naast hem stond en de bladen opsloeg! O! als ik dat bedenk, valt mijn oog met onuitsprekelijke liefde op u, Hemelsch woord der vertroosting! Nu, dan wil ik u ook als zoodanig in eere houden. En, ontvang mijne gelofte! als er kwade dagen komen, gij zult de eerste zijn, tot wien ik mijne toevlucht neem. Ik zal tot u komen en u toeroepen: Gij hebt den vader vertroost: vertroost ook den zoon!
Maar als met zoo veel roode letters onder de zwarte, hoe vele vroolijke berichten staan hier niet opgeteekend! Ik kan ze nauwelijks tellen! hoeveel zalige huwelijksvereenigingen! hoeveel van God afgebeden kinderen! hoeveel vroolijke en heugelijke feestdagen!
Zalige huwelijksvereenigingen! O, mij dunkt, ik zie den bruidegom, zooals hij uit het heiligdom des Heeren weêrgekeerd, zijn blozende bruid terstond naar dezen Bijbel voert, om haar naam in het familieregister op te teekenen. Ik zie ze daar beide staan met die wolk van ernst, half als een weggeslagen sluier over het blosje der vreugde verspreid; met dat drijvende oog, beurtelings opgeheven en op elkaar geslagen; met die mengeling van vroolijkheid en weemoed in hun geheele houding. Met vingers tintelende van ongeduld schrijft de gelukkige man hun beider namen naast elkander onder de namen zijner ouderen. Zie, men kan het de letters nog aanzien, hoe zijn hand daarbij gebeefd heeft; straks werpt hij de pen van zich, en slaat zijn armen om de
| |
| |
geliefde vrouw, die hij alsnu plechtig onder de bescherming van zijn huisgoden heeft geplaatst. En nu, nu zie ik ze beide de knieën bij den Bijbel nederbuigen, en zich daar voornemen:
Niet waar? wij zullen, op ons pad
Gedurig samen nederknielen,
En brengen 't offer onzer zielen,
Wien onze kindsheid vroeg aanbad;
Wij zullen samen, alle dagen,
Dat boek ontsluiten van den Heer,
Ons laven aan zijn liefdeleer,
En om zijn Hemelsch manna vragen.
Wy zullen, Dierbaarste! iedre smart,
Die bittre tranen vergt of zuchten,
Bij's Heeren troostrijk woord ontvluchten;
En, met den Bijbel aan ons hart,
Ten laatste ook den Dood niet duchten,
Wiens prikkel weggenomen werd.
Dat was toch treffender en stichtelijker, dunkt mij, dan de gewoonte van heden om zoo spoedig mogelijk met den ontvangen huwelijkszegen op den loop te gaan. Foei, ik kan mij met die leelijke mode nog maar niet verzoenen. Nauwelijks zijn de handen van het bruidspaar ineen gelegd, of de reiskoets eischt ze op. Ter nauwernood wordt aan de bruid de tijd gelaten om, aan de voeten van haar ouders gezonken, hun zegen over haar hoofd af te smeeken. O, hoe wordt de arme het vertrek uit het ouderlijk huis verzwaard. Zij mag van zooveel dierbare herinneringen niet eens plechtig afscheid nemen. Zij heeft nog zooveel geliefde plekjes te begroeten, nog zooveel geliefde voorwerpen vaarwel te zeggen.... Mevrouw, het rijtuig wacht. - Zij heeft behoefte, nog eens bij haar maagdelijk leger, waarvoor ze zoo dikwijls nederknielde, de knieën te buigen om haar lot aan den Leidsman harer kindsheid aan te bevelen.... Zijt gij gereed? - Zij moet een lieven broeder, een trouwe zuster verlaten, en heeft hun nog zooveel te zeggen.... Komt gij haast? - Daar in de verte staan hare speelnooten, de vriendinnen harer jeugd,
| |
| |
die zij nog geen enkel woord heeft kunnen toespreken.... Kom dan toch! - Alles achter haar, alles rondom haar roept haar toe: Blijf. Maar de stem haars bruidegoms, nu haar meester, gebiedt haar: Ga, en zij brengt de liefde des kinds aan de liefde der bruid ten offer, een voorteeken van de bestemming die haar wacht. O, ik weet het, zij doet het, zij doet het gaarne; zij heeft den man, die haar opeischt, lief, liever dan de betrekkingen, die haar willen terughouden. Het is voor haar niet alleen een plicht, het is voor haar een geluk, wat haar is opgelegd: vader en moeder te verlaten om alleen haren man aan te hangen; zij is er ook verre af zijn recht te betwisten. Maar ik vraag alleen voor haar: Is het vriendelijk, dat recht terstond zoo hard te doen gelden?
En al ware het, Mijnheer, dat uw bruid uw verkiezing deelde, ik blijf zeggen, dat het een ongelukkige gewoonte is.
Een kat, die een stuk vleesch van tafel gestolen heeft, en met haar buit in den bek over de daken vliegt, tot zij een veilig hoekje vindt, waar zij in vrede haar roof genieten kan: ziedaar, met uw verlof, het bevallige beeld van den hedendaagschen bruidegom. Vroeger schaakten de minnaars hun liefje vóór het huwelijk; het heeft er veel van, of zij ze nu na het huwelijk schaken. Memand die de jonggetrouwden, hals over kop, als twee gekoppelde doggen, zonder stilstaan of omzien, den huwelijksweg ziet ophollen, zou, naar 't uiterlijk te oordeelen, kunnen gelooven, dat hun verbintenis waarlijk ‘met goedkeuring van wederzijdsche ouders’ gesloten is. Is het wonder dat de liefde van menig echtpaar het zoo kort uithoudt, daar zij begint met zich buiten adem te loopen? In waarheid, men doet veeleer, of het huwelijksgeluk een schat is, door den Draak van den Drachenfelz of den Berggeest van het Zevengebergte bewaakt, uit wiens klauwen men het moet gaan halen, dan of het een gouden kleinood ware, dat, even als in de kindersprookjes, in den grond onder den huiselijken haard verborgen ligt, en door den ooievaar, die op het dak nestelt, bewaard wordt. O, ik weet wel, dat de eerste oogenblikken, waarin twee gelieven elkander voor het eerst geheel de hunne noemen, altijd overgelukkig zijn.
| |
| |
Maar gij zult mij toch vergunnen het er voor te houden, dat er voor dat geluk een beter tooneel is; dan een reiskales op den straatweg. ‘Zoo zijt gij dan geheel de mijne! Ik ken geen grenzen voor mijn geluk.’ - ‘Een tolhek, Mijnheer.’ - ‘Ik gevoel mijzelven niet: ik weet niet waar ik ben.’ - ‘Halfweg, hier krijgen de paarden water.’ - Een hemel van.... hots hots - (hier is het gelukkige paar op een opengebroken straatweg,) van zaligheid.... hots-hots.... druk ik in u.... aan mijn.... hots-hots.... hart!’ Was het dan niet beter, stilletjes te huis te blijven, en daar, in de vredige schaduw der ouderlijke liefde en onder het stralend licht der ouderlijke vreugde, de eerstelingen van een geluk te genieten, dat, zoo het een waarachtig geluk zijn zal, een stil geluk zal moeten wezen?
En al ware de huwlijksreize van de zijde van het jonge paar goed te maken, van den kant der nablijvende betrekkingen zal er zich altijd een stem tegen blijven verheffen. Waarlijk, de jongehuwden vergrijpen zich hoogelijk aan den zoeten plicht van anderen in zijn vreugde te laten deelen. Begrijpen zij dan niet, hoe zalig het voor hun vader zou geweest zijn, hun verliefde dronkenschap te bespieden? welk een verrukking hun moeder in den aanblik hunner wederzijdsche teederheid zou geschept hebben? Weten ze dan niet, welk een aangenaam, vroolijk, hartverheffend schouwspel voor ieder goed hart het gezicht van een gelukkig bruidspaar is? Waarlijk, wat zij ons nu ontnemen, kunnen zij ons nimmer teruggeven. Het huwelijksheil moge verder ongestoord blijven ja zelfs toenemen, het vertoont zich nooit meer zoo zichtbaar en liefelijk naar buiten! het is het openspringen van den knop des genots, waarvan zij ons het gezicht ontrooven. Zie, hoe treurig wij achterblijven. De laatste kus is gegeven, de laatste handdruk gewisseld, het laatste vaarwel toegeroepen, de wuivende zakdoek verdwenen, het geluid van het hen wegvoerende rijtuig gestorven.... wij keeren naar binnen terug. Hoe treurig is het daar! Zijn dat zoete vreugdetranen, feestvierende moeder, die u langs de wangen biggelen? Neen! die tranen zijn bitter: er is smart in, de diepste smart, die
| |
| |
des afscheids. - Is dat een blijde glimlach, jubelende vader, die u om de lippen speelt? Neen! het is een pijnlijke lach: er is droefheid in, de droefheid des vaarwels. - En wij allen - wat staan wij vreemd en stijf tegenover elkander. Overal missen wij de bruid. Sedert zij vertrokken is, is alles van aanzien veranderd. Het groen langs de wanden schreeuwt nu tegen ons aan; de bloemen, langs den grond voor het bruidspaar uitgestrooid, springen ons voor het hoofd. Eindelijk komt men tot zitten. Het is nu toch een feest; men moet het vieren. Nu ja, men viert het ook. Men schikt zich rondom de tafel: men eet, men drinkt, men praat, men lacht. Maar er blijft toch iets schrikkelijk ledigs over. Bij iederen feestdronk volgen honderd zuchten de geliefde vluchtelingen. Men staat eigenlijk in den geest veel meer achter op den reiswagen, dan men achter de tafel zit. Ieder oogenblik breekt er een het gesprek af: Nu zijn ze reeds hier! - Nu zijn ze daar! - Nu zullen zij er haast wezen! - Nu zijn zij er! - Foei, het is een treurig vieren van het blijdste feest ter wereld! - Jonge menschen! ik wensch u in uw huwelijk zooveel vreugde als ooit door een echtpaar gesmaakt is. Maar ik zeg, dat het kwalijk van u gedaan is, uw vreugde te beginnen met de onze te bederven!
Doch ik wil mij niet boos maken. Daarom wend ik het oog liever naar de Geboorteberichten, waarvan ik zoo menige blijde aankondiging voor mij heb.
Vader- en moedervreugde! hoe dikwijls spraakt gij uw blijdschap in de woorden uit, die ze hier vereeuwigen? Wie zou al het geluk kunnen beseffen, dat daarin is uitgedrukt? Zoo iemand, zeker alleen een vader of moeder zelve, Jonathan niet. Maar toch heb ik gevoel voor het gevoel, dat ik niet ken, en, indien gij het mij wilt toestaan, vaders en moeders! ik deel sympathetisch in uw geluk. Neen, ik weet niet wat het is; zijn aanzijn verdubbeld te zien, in zijn evenbeeld te herleven, zijn hart als in een anderen boezem te voelen kloppen, en zijn bloed in eens anders polsen jagen; ja, een schaduw te ontwaren van het genot des Volzaligen, die genoemd wordt: Alvader! Maar ik kan toch bevroeden,
| |
| |
wat het is, een lief, onnoozel schepsel te hebben, waaraan men het geheele hart hangt; dat u met de zoetste namen noemt; dat aan uw boezem spelende, daarvan alle zorgen verjaagt, zooals het u dwingt alles van uw schoot te zetten; dat uw eenzaamheid vervult en uw huis vervroolijkt; dat aan uw verouderend hart een jonge liefde, aan uw stervende eerzucht een nieuw doel geeft; dat u schemerend doet gevoelen, waarom het de naam van hetzelfde wezen is: Volzalige, Zaligmaker! Zoo zijn het dan voor mij geen doode letters, waarin ik de uitstorting des vaderlijken gevoels in de ure des vaderzegens leze. En wie zou ook koel kunnen blijven bij de gedachte aan zooveel gelukkigen, als dit blad met blijde vadertranen doorweekt hebben? Of spreekt niet de stemme des gejuichs nog in de vroolijke uitboezemingen der dankbaarheid aan God, op dit papier uitgestort? Hier is het een vader, die zijn zoon Godsgeschenk noemt, want, voegt hij er bij, ik heb hem van den Heer gekregen. - Daar is het een ander die terstond van zijn dierbaar recht gebruik maakt, om voor zijn kind te bidden: Och dat Ismael mochte leven voor uw aengesichte! - Ginds is het weder een ander, die in de vreugde zijns harten, van zijn vreugde een altaar der getuigenis maakt om in de volgende donkere dagen ter bemoediging aan te zien. - Ja, ik vond er trekken in, die een verhevenheid ademden, welke het hart roert en opheft. Neem eens den zonderlingen, maar stouten inval van den vader, die met een hart trillende van aandoening schrijft:
Dankbaar erken ik heden van God ter leen ontvangen te hebben mijn lieven zoon Johannes, mij bereid erkennende hem op elken oogenblik weder af te staan.
Met het terstond daarop volgende:
Hier ben ick!
van Abraham. - Neem eens de berusting eens beroofden echtgenoots, die zijn kind duur heeft moeten koopen, - al te duur, zegt Borger, - en den Zoon der smarte, Ben-oni, met den Aartsvader Ben-jamin noemt: Zoon der rechterhand, want hij zal mij sterken. - Neem eens dien trek, die den wijsgeer schetst, en toch ook den bekommerden vader niet
| |
| |
verloochent, dien ge bij mijn naam vindt: Beter is de dagh des doodts, dan de dagh dat yemand geboren wordt. - O, het zijn slechts korte woorden, die ge hier aantreft, maar woorden vol zin en beteekenis, die een geheel karakter, een geheel leven schetsen. En indien het waar is wat men zegt, dat er sommige oogenblikken in het menschelijk leven zijn, waaruit men den mensch geheel kan leeren kennen, dan zijn die korte opschriften uit de gewichtigste uren des levens evenals zoovele familieportretten van de verschillende leden des geslachts, schoon in die verscheidenheid allen denzelfden familietrek bewarende, en dezelfde leus voerende: soli deo gloria.
En weet ge, wat mede het voorrecht van zulk een Stamboom is? De naamgeving krijgt er eenige beduidenis door. Ik moet er toch voor uitkomen, dat het mij aan het hart gaat, dat zulk een treffend gebruik tot zulk een nietige ceremonie geworden is. Inderdaad, dat deden de Hebreeuwen beter. Zij gaven hunne kinderen een naam naar de hope, die zij van hen koesterden, naar de deugd, tot wier beoefening zij ze bovenal verplichten wilden. Zoo was het met Petrus: Ghy zyt Simon, ghy sult genaemt worden Cephas! - Vergat gij het, Simon, in den nacht, toen de Rots der gemeente voor het vuur der verzoeking versmolt? Dan dacht gij er toch aan, toen gij, van uwen val opgestaan, het houten kruis uw arduinen moed ten grondslag gaaft! - Gewis, bij zulke jonggeborenen was de naam hun gegeven
Een stem der leeringe, en een woord
Van wijsheid, op hun pad gehoord,
En nooit verachtloosd of vergeten;
Een andere inspraak van 't geweten,
Een licht dat voor hun voeten gloort.
Bij ons, - ik mag er niet aan denken. Wie denkt er aan, vader of peter, wanneer hij zijn naam op den pasgedoopte overdraagt, wat die naam beteekent? En toch hebben de meeste van onze namen zulke schoone beteekenissen! te
| |
| |
schooner, wanneer zij tevens door geliefde Heiligen gevoerd zijn! Verbeeld u eens, dat men alle johannessen den plicht inscherpte om het zacht en beminnelijk beeld des Apostels te dragen, wiens naam ze voeren. Verbeeld u, dat men alle maria's dien stillen, vromen geest zocht in te boezemen, dien men onwillekeurig aan dien naam verbindt. Mijn lieve moeder althans heeft mij wel degelijk bij mijn Jonathans-naam een Jonathans-hart zoeken te geven, en indien het haar niet beter gelukt is, wijt de schuld alleen aan mijn wederstrevigheid. Maar het is zoo, dan moesten ook die nare en leelijke verminkingen en verkortingen uit den weg. Foei, hoe ik er mij aan ergeren kan! Gij lacht, als uw knecht den een of anderen vreemden naam mishandelt, en gij zelf, gij misvormt den schoonen zinrijken naam van uw eigen kind tot een leêgen, dooden klank. Waar zijt gij, onze Abrahams en Rebecca's, onze Johannessen en Magdalena's, onze Petrussen en Maria's? Ik herken u niet in onze Brammetjes en Pietjes, Jantjes en Mietjes,
Pour que son nom sonnât plus doux dans la maison,
D'un nom mélodieux nous l'avions baptisée.
In ernst, ik zou er boos om kunnen worden; en met tollens willen uitvaren:
Neen, dien achtbren naam mij nooit
Tot een beuzelklank verplooid!
Immers ontneemt gij aan uw namen alle kracht. O, met welk een nadruk kon mijn moeder mij toeroepen: Jonathan! jonathan! - er lag een diepen zin van waarschuwing in dien uitroep. Maar als ik mij nu verbeeld, dat zij mij vermaand hadde: Joontje! Joontje! of Tannetje! Tannetje! zeker ik geloof niet, dat die stem mij tot nu toe zou zijn bijgebleven. Maar niet aldus in mijn geslacht. Menige uitdrukking op mijn register toont, dat men er nog iets bij dacht, als men een kind bij den Christelijken doop zijn Christelijken naam gaf.
Mijn eerwaardige Stamboom? Zeker hadt gij verdiend langer in het geslacht te blijven, welks naam gij voert, dan nu,
| |
| |
helaas! het geval zal zijn. Gij hadt nog met menigen telg uit onzen stam kunnen vermeerderd worden. Maar het zal zoo niet wezen. De man, die voor u staat, is de laatste van zijn naam. In en met hem zult ook gij uitsterven. Zeg mij, zijn er bitterder tranen, dan dit gevoel mij op uwe bladen doet vergieten? ik geloof het niet. Anders zijn er al zeer bittere tranen. Bereid u dus tot een spoedige rust. Nog één naam - gij zult nooit een koeler hand op uw bladen gevoeld hebben - en alles is voorbij! - Mijn erfgenaam heeft niets dan den dag van mijn overlijden in te vullen. Mijn grafschrift heb ik zelve reeds bij mijn naam gevoegd:
Beter de dagh des doodts, dan de dagh dat yemand geboren wordt!
|
|