Waarheid en droomen (onder pseudoniem Jonathan)
(1896)–J.P. Hasebroek– Auteursrecht onbekend
[pagina 103]
| |
Het legaat.Mijn arme vriend Rob, hij is dood! De goede jongen! Of hij stervend nog tegen den dood zal gelachen hebben, gelijk hij altijd zeide dat hij doen zou? Zeker, vriend Hein! gij zijt een ijzegrim, als gij er niets van gevoeld hebt, toen gij dezen eerlijken, trouwen knaap den hals braakt. Zulk graan krijgt gij zelden onder uw zeis. Mijn arme vriend Rob, hij is dood! Grooter snaak dan hij liep er niet. Gelijk sommige menschen veel hebben van een gestolden traan, was zijn voorkomen een onophoudelijke glimlach. Hij ging de wereld door als een vroolijk kind, schertsende en grappenmakende: reeds toen ik met hem school ging, was hij de vreugde van al de jongens. Als zij Rob maar zagen, begonnen zij reeds te lachen; zelfs de meester kon het niet tegen hem uithouden, maar schoof van vroolijkheid zijn pruik op één oor, als hij recht aan den gang was. Ofschoon hij de eene dwaasheid na de andere uitvoerde geloof ik niet, dat hij ooit iemand ernstig boos gemaakt heeft. Hij was als Arlequin; ieder kreeg slaag van hem; maar het was een houten zwaard, dat hij zwaaide! en een zwaard daarenboven, dat als een tooverstaf de macht had om slapenden wakker en treurenden vroolijk te maken. En toch, toen hij de school verliet, schreiden allen; ofschoon hij allerlei bokkesprongen maakte om zich zelven en de | |
[pagina 104]
| |
anderen op te vroolijken. Zoo was hij altijd. Hij kon geen tranen zien, of hij moest ze wegschertsen. Ik ben zeker, dat hij zijn ziekenoppasser meermalen aan 't lachen gemaakt heeft. Arme Rob! Nu moet hij ze laten uitweenen. O, ik had hem zoo lief! zoodra wij elkander op de school ontmoetten, werden wij vrienden. Hoe, begreep niemand. Want ofschoon ik toen nog zoo bleek en strak niet zag als nu, was ik toch lang geen blozende lachebek gelijk hij. Maar ik geloof, dat hij al dadelijk aan mij zag, dat ik het rechte wild voor hem was. Want hij was geen van die grappenmakers, die alleen aardig zijn onder huns gelijken: hoe treuriger hoe liever; des te meer eer was er aan te behalen. Of laat ik liever zeggen, zijn goed hart gebood hem het eerst dezulken op te zoeken, die hij begreep dat aan een opgeruimd woord de meeste behoefte hadden. Hij beschouwde het vervroolijken van anderen als een soort van bestemming voor hem. Geen aanleg hebbende om te weenen met de weenenden, zocht hij weenenden met zich blij te maken. Daarbij ging hij evenwel niet zoo te werk, dat hij zijn narrebellen aan ieder rouwfloers bond. Als bij instinkt wist hij te raden, waar zijn luim op de smart schipbreuk zou lijden; en dan kon hij tot zichzelven, als tot een speelschen hond, die tegen iedereen opspringt, zeggen: ‘Stil, Rob! stil jongen!’ en dan was Rob zoo stil als een muis! of zoo hij sprak, het was met een enkel woord van diep gevoel, zooals men nooit van zijn dartele lippen zou verwacht hebben. Is het niet vreemd? terwijl niemand mij beter aan 't lachen kon maken, schreide ik om niemand eerder, dan om Rob! Maar ik heb niet dikwijls om hem geschreid. Duizendmaal meer heb ik om hem gelachen. Nauwelijks ging de school uit, of hij pakte mij onder den arm; dan volgde de eene kwinkslag op den anderen, zoodat ik dikwijls als ik thuis kwam niet tot mijzelven kon komen; en toch was hij zoo zacht voor den weemoed, waartoe ik reeds als knaap en jongeling neigde. Dit kwam daaruit voort, dat hij er zelf niet vrij van was. De grondtonen onzer ziel klonken gelijk, maar wij droegen ons leed anders. Terwijl ik in mijn kooi | |
[pagina 105]
| |
zat te kirren als een tortel, met een lang uitgehaald: koe-ke-roe-oe! - zat hij, ofschoon even zoo goed gevangen als ik, tegenover mij in zijn kevie te zingen als een kanarie-vogel. Met iedere smart, die ik hem als een harde noot te kraken gaf, sprong hij om als Jocko: krak-krak! had hij haar stuk, hij wierp mij de schellen naar den kop, en peuzelde de zoete kern, die hij er uithaalde, met een vergenoegd gezicht op. Men zegt van Rubbens (als ik wel heb), dat men nooit vier of vijf schreefjes zoo plaatsen kon, of hij maakte er een menschengezicht van. Welnu, zoo kwam hem geen smartelijke trek voor of, kriskras! had hij hem in een glimlach veranderd, zonder iets uitgewischt te hebben. O, het is niet moeielijk, dissonnanten te overschreeuwen: dat kan ieder; maar ze op te lossen, dat is de kunst! en dat kon mijn vriend Rob. Hij had geen gelukkig lot in de wereld. Een arme moeder, waarvoor hij te zorgen had, bij geringe verdiensten. Maar dit maakte hem nooit treurig; hij kon zijn droog brood met zulk een goede gratie eten, dat gij aan zijn gezicht zoudt gezegd hebben dat hij een reeboutje kloof. ‘Vroolijkheid, jongen!’ kon hij wel tegen mij zeggen, ‘is de beste kruiddoos.’ Daarbij kwam, dat hij een voorgevoel had, dat hij niet oud zou worden. Dus moest hij zorgen in de voorbaat te zijn, om zijn moeder niet hulpeloos achter te laten. ‘Gij zult het wel zien,’ zeide hij, ‘Rob loopt niet lang. De zwarte man mag hem niet lijden. Ik maak het hier de menschen veel te pleizierig. Nu laat hem komen! ik zal hem in zijn gezicht uitlachen, of mijn naam is geen Rob!’ ‘Daar hebben we 't al!’ schreef hij onlangs. Jonathan, ik lig er voor; de magere man heeft mijn vet al beet, en zal nu aan de boenders gaan. Kom mij nog eens zien, als gij kunt. Ik wil den Dood al mijn vrienden presenteeren; dan kan hij van nijd vergaan, dat hij er zoo veel niet heeft.’ P.S. ‘Kom gauw, want hij wacht niet.’ Ik kwam. Daar lag hij, de arme Rob! bleek als de dood en mager als een geraamte. ‘Welkom!’ juichte hij mij met een gebroken stem tegen. | |
[pagina 106]
| |
‘Neem mij niet kwalijk, dat ik u zoo familiaar in mijn beender-négligé ontvang, mijn vleeschrokGa naar voetnoot1) is bij den snijder om te vermaken.’ Zoo schertste hij voort met woorden vol diepen zin en aandoenlijken luim. ‘Schrei zoo niet!’ zeide hij, terwijl hij in tranen stikte. ‘Gij maakt mijn vleugels nat, en ik zal straks niet kunnen vliegen.’ - Goeden nacht!’ riep hij mij na, toen ik mij in stomme smart van zijn leger losrukte. ‘Wat vroolijker gezicht, als ik u weêrzie, hoor!’ Gistermorgen kreeg ik de tijding van zijn dood. Hij had tot zijn jongste oogenblikken zijn bewustheid en dezelfde stemming van geest behouden. ‘Alles klaar!’ was zijn laatste woord. Wat zullen er toen veel tranen op het vroolijkste gezicht der wereld gestort zijn! Alas, poor Rob! Wie zal ons nu troosten? Het ongelukkigste is, dat Rob alleen voor zulk een ramp raad had geweten. Ja, dat is het ergste; nooit is men troosteloozer dan bij den dood van hen, die ons het best hadden kunnen troosten. Als niets mij bemoedigen kon, had Rob altijd nog een paar woorden achter de hand. Maar nu hij dood is.... ik zal naar zijn graf gaan, en zien of ik daar baat kan vinden; de vrome ziel kon zelf op een graf zoo vroolijk lachen. ‘Onder het lamfer,’ placht hij te zeggen, ‘behoort een gezicht van Jean qui pleure et Jean qui rit. Voor ieder die gaat en die blijft, de helft.’ Ach, ik zal het nooit leeren. Te gelijk met zijn doodbericht ontving ik het legaat, mij door hem gemaakt. Het zijn de brieven, die ik hem op onderscheidene tijden geschreven heb. Deze heeft hij in een groot pak gesloten, en zijn moeder verzocht ze mij na zijn dood terug te zenden. Fragmenten van een afgebroken correspondentie, later voort te zetten. Zoo luidt het opschrift, dat hij er met eigen hand op geplaatst heeft. Ziedaar Rob geheel! nooit was er vroolijker godsvrucht, dan de zijne. Hij sprak van den hemel, zooals een kind er van spreekt, alsof het alleen een | |
[pagina 107]
| |
hoogere verdieping van onze tegenwoordige woning was. Hij had niets van sommige menschen, die nooit het woord dood of eeuwigheid in den mond nemen, zonder eerst een benauwd gezicht te zetten, een hangende lip te trekken, en hun stem zoo diep als zij kunnen uit hun onderbuik te doen opkomen. Dezulken spreken van den hemel met een gelaat, dat men er bang van wordt. Niet aldus mijn vriend Rob. Midden in zijn grappigste scherts kon hij op eens aan zijn woorden een luimig-verheven wending geven, die u in het harte greep; maar in hetzelfde oogenblik was hij, als een eekhoorntje dat langs een hoogen boom op en neder klautert, reeds weder beneden, en sprong u om de beenen. Met den dood was hij zoo familiaar als met zijn eigen geraamte. Hij kon sermoenen tegen hem houden, dat u de tranen over de wangen liepen. Dat noemde hij zijn gymnastische oefeningen om langs zijn ribben naar boven te leeren klimmen. ‘Och,’ zeide hij, ‘het geheele leven is niets dan een groote mastklimmerij; boven hangen de prijzen: beneden staan wij jongens te gapen. Het komt maar op het durven aan; één goede zet, en men is er! drommels, als de paal maar zoo glad niet was!’ Maar gij zijt er nu toch, goede Rob! en uw prijs zal niet van de minste wezen. Ik dacht gister het lijkfeest van mijn vriend niet beter te kunnen vieren, dan door den ganschen dag aan het lezen van zijn Correspondentie te wijden. Ik rangschikte al de brieven, over en weer geschreven, bij elkander en had dus bijna de geheele geschiedenis voor mij. Dat was een aandoenlijke lectuur. Nooit had ik Rob zoo lief als gister; nooit voelde ik zijn waarde beter; hij won zeer bij de proef, die anders zoo hachelijk is, van op eens in zijn geheel gezien te worden. De meeste menschen, aldus opgezet, zouden al een vrij wonderlijk misgewas vormen. Bij menigeen zou het eene been het andere verloochenen, en de eene arm de andere parodieeren. Geheel anders bij Rob! Zijn geheel zedelijke gestalte was fiksch en frisch uit de kluiten gewassen, en droeg alles op de rechte plaats. Niets versteld of bedorven door ontijdige rijpheid of tragen groei, maar een geregelde | |
[pagina 108]
| |
en gelijkmatige ontwikkeling van kind tot knaap, van knaap tot jongeling, van jongeling tot man. Zijn hart had alle graden doorgeloopen, evenals een soldaat van verdienste bij de armée. Van daar was zijn gansche moreele constitutie zoo gezond; zijn leven had niets van een verknoeide teekening, waarin de gom-elastiek beurt gehouden heeft met het zwart-krijt, en waaraan meer tijd is zoek gebracht met uitwisschen, dan met teekenen. Wat er stond, dat stond er, en dat stond er goed. Bij hem schreide de dag van heden niet over den dag van gister, noch verzamelde dampen voor den dag van morgen; maar de Maandag gaf de hand aan den Zondag, en de Dinsdag aan den Maandag. Toen ik dat zoo zag, werd ik bewogen bij de gedachte aan zijn afsterven. Het is jammer, weergaloos jammer, dat de Dood dit drama gestoord en de gordijn heeft doen vallen eer het was afgespeeld; er moesten nog treffende passages komen. Mijn goede Rob! ik had u nog zoo gaarne eens als père noble gezien! en, indien ik dit had mogen beleven, welk een beminnelijke vertooning zoudt gij als grijskop gemaakt hebben! Mij dunkt, ik zie u met een krans van jeugdige vroolijkheid om het rimpelig hoofd; met een vergenoegd lachje op de dorre wang, als een zonnestraal op herfstloover; met een schat van wijsheid verrijkt, als een honingkorf in den winter. Ja, een honingkorf! dat zoudt ge geweest zijn. Uw ondervinding zou niet, als bij zoo velen, zoete druiven in zure eek veranderd, maar uit de bloemen op uw levensweg enkel zoetheid gepuurd hebben. Gij had altijd een afkeer van menschen wier ervaring het zure opschrift wijnazijnmakerij aan het hoofd droeg. Gij integendeel, gij zoudt uw vreugd genoten hebben als een Epicurist zijn wijn; hoe ouder hoe beter. Ik vooral, Rob, ik had u zoo noodig gehad. Gij hadt voor mij de zware slippen van den rouwmantel, dien rijper leeftijd den menschen telkens om de schouderen hangt, (oude menschen zijn ongequalificeerde noodigers ter begrafenis) moeten ophouden. Gij hadt, als de komiek in de stukken van Kotzebue, met uw onschuldige scherts mijn treurige tooneelen moeten opvroolijken. Gij had mij moeten leeren, van | |
[pagina 109]
| |
mijn oudemans-stokje een zotskolf te snijden, om die den Dood als een duivelbannend teeken voor te houden. Heracliet en Democriet - zoo zouden wij oudjes arm in arm het laatste eindje van onzen weg gegaan zijn, en malkaâr zachtjes de graf helling hebben afgeholpen. Maar gij hebt mij leelijk laten zitten, met zoo hals over kop - daar gaat hij! - in de diepte te springen. Nu sta ik er alleen voor; en of ik nu, met onzen vriend uit Bayreuth, den Dood al toeroep: ‘Schud maar toe, schud maar toe! dan kom ik bij mijn braven Rob!’ het baat niet. - Jongen, Rob! dat is een leelijke streek van u, zoo maar zonder waarschuwen heen te gaan, en mij met den boel te laten zitten. Daar zal iets over moeten vallen, als ik weerzie! Maar wat beschuldig ik u, eerlijke knaap! als of gij er schuld aan hadt? Neen, in u viel het nooit, uw vrienden in verlegenheid achter te laten; had het aan u gelegen, gij, goede ziel, gij hadt ons wel laten voorgaan, en gaarne de moeite genomen om, als de laatste van allen, de deur te sluiten. Maar de dood riep u op: en avant seul; en met onwillige kooten volgdet gij en danstet uw pas seul, terwijl gij ons op onze plaats moest achterlaten. En nu ben ik zeker, dat gij den dood nog wel eens een goed oog geeft om ons ook te komen halen. Trouwe vriend, die gij zijt! Wat liggen ze daar koel, die uitboezemingen van twee warme harten. Op het oog zou men het even goed voor rekeningen kunnen aanzien. - En zijn het in zekeren zin geen rekeningen? rekeningen van hetgeen het hart aan de wereld, de verbeelding aan de wezenlijkheid betaald heeft? of liggen daar niet zoo veel gedachten, gewaarwordingen, wenschen en begeerten, die sedert als verouderd hebben moeten worden weggedaan, om tot duren prijs door anderen te worden vervangen? En kon men er niet een zulke of dergelijke nota van maken: Een ouderwetsch kleed van UEd. nieuwmodisch en pasklaar gemaakt. Een groote optica-spiegel tot een scheerspiegeltje verkleind. Van een oude gedamasceerde kling een pennemes gemaakt. | |
[pagina 110]
| |
UEdelens zevenmijls-laarzen tot pantoffels versneden. De glazen uit UEd. teleskoop verslepen en in een bril gezet. UEd. nationale vlag tot een vlaggendoek voor UEd. lendenen vermaakt. Van een metalen standbeeldje een keukenvijzel gegoten. Op onderscheidene tijden duiven uit UEd. vlucht geplukt en gelardeerd. Is het zoo niet? Ik kan het niet zonder droefheid aanzien. Anders geeft mij het gezicht van gekwiteerde rekeningen genoegen; het is voor mij een vroolijk uur, als ik in het begin van de maand Januari mijn physiologische schuldvorderingen, die koningen van verschrikking, zoo als bellamy ze noemde, als tamgemaakte kwitanties aan een koord rijg en nu zeggen kan, dat ik ten minste van dezen kant mijn rekening met het afgeloopen jaar gesloten heb. Maar deze psychologische kwijtbrieven, waarin het bewijs berust, wat ik al in den loop van verleden jaren aan de firma van publiek, mode, etiquette, kortom, aan dien geheelen Jodenhoek betaald heb, doen mijn oog minder aangenaam aan. Het is wel goed, dat ze betaald zijn; het zij verre van mij te zeggen, dat ik insolvent had willen blijven; maar zij hebben mij evenwel veel gekost. Ik schijn hier de tering niet zoo wél naar de nering gezet te hebben, als ik in 't burgerlijke leven gewoon ben. Hier en daar zijn kleine posten, waarvoor ik ongehoord veel betaald heb; en nu en dan viel mij zelfs de rekening zoo uit de gis, dat ik er nog krom om liggen moet. Dat deed mijn vriend Rob beter; hij wist altijd voor alles den juisten tijd, en slaagde er in zich er bijna geheel zonder schade door te redden. Had hij naar zijn berekening zijn uitvliegduifjes lang genoeg gehad, dan was het met een vroolijk gezicht: ‘Komaan, jongens! de pan wacht!’ en in een oogenblik had hij ze den kop omgedraaid, en zat ze op te peuzelen zonder er iets van te weten. Ik daarentegen hield de mijnen over den tijd totdat ze taai werden, en als ze dan eindelijk op tafel kwamen, at ik ze met tranen in het oog en zag aan mij bevestigd, | |
[pagina 111]
| |
wat men zegt, dat duivengebraad zwaarmoedig maakt. Bemerkte bij, dat men hem vreemd begon aan te zien, omdat hij te lang met een rond buis liep, eer iemand er om dacht had hij er een paar panden aan gezet, die hem deftig over de kuiten hingen. Op iedere auctie deed hij wat van zijn oudheden, en kocht daarvoor wat nieuws in de plaats, zoodat hij altijd in zijn doen bleef. Met één woord, hij wist zijn slag waar te nemen, en altijd ter rechter ure verkoopen. Rob, Rob! dat gij heengegaan zijt, zonder mij die kunst te leeren! En ben ik dat nu? Met dat gevoel waarmede een volwassene voor het portret staat, dat men van hem als kind gemaakt heeft, doorlas ik mijn eigen brieven, die mij het portret van mijn zedelijk Ik voorhielden. Immers, gelijkender kon ik mijzelven niet zien; hier zag ik mij niet in een teekening door anderen gemaakt, maar even als bij de Daguerro-type, door de natuur zelve gemaald. Zoo verre iets, dat het wezen zelve niet is, van het wezen een denkbeeld geven kan, vond ik hier mijzelven terug. Wonderlijk, wonderlijk, hoe menigmaal was ik zonder mijn eigen beeld te herkennen! het was goed, dat mijn eigen hand daarop het onvervreemdbare zegel geplaatst had, anders zou ik het ruiterlijk voor een contrefaçon hebben uitgemaakt. Maar ik kon mij niet bedriegen; het moest zoo zijn. Daar zag ik dan, evenals in een bewegelijk panorama, mijn gansche inwendige leven achtereenvolgens voor mijn oog voorbijgaan. Daar zag ik den knaap nog eens den vlieger oplaten en met den bal slaan; den jongeling nog eens droomen dichten en gedichten droomen; den jonkman aan de voeten van Betsy zitten en van de voeten van Betsy losscheuren; den man den strijd met het werkelijk leven aanvangen, beurtelings overwonnen worden en overwinnen. En op ieder tooneel vond ik, evenals bij onze oude schilders, éénzelfde figuur weder: de figuur van Rob. Hij was bij alles tegenwoordig; zijn snakerig gezicht stak overal door de een of andere opening; zijn stem klonk door alle zuchten en tranen heen:
Du courage! Du courage!
Les amis sont toujours là!
| |
[pagina 112]
| |
De goede Rob! Ik heb nooit geweten, dat hij zoo zacht en week was. Maar als ik nu zie, hoe hij onder alle omstandigheden met mij heeft omgesprongen, vind ik daarin een gevoeligheid van ziel, die mij treft. Nergens een hard oor of een hard hart; maar overal een Jobs-geduld om mijn klachten aan te hooren, en een Jobs-gemoed om in mijn smart te deelen. Het is waar; hij gaf mij daarin nooit toe, noch kwam op den slijkhoop naast mij zitten, om de tweede partij van mijn Ach! en Wee! te zingen. Maar hij viel er ook niet met een onbarmhartig Ai! en Foei! tusschen. Hij versnelde de maat alleen een weinig en zette het motief, dat hij trouw behield, eenvoudig wat luchtiger om. Eer ik er om dacht, had hij het slepende maestoso in een deftig moderato veranderd. Van waar had de jongen dat verstand? ik weet het niet; maar nu, van achteren beschouwd, kan ik het niet dan met verwondering zien, hoeveel oordeel en levenswijsheid hij daarbij heeft aan den dag gelegd. O, nooit kan ik het genoeg erkennen, wat hij voor mij geweest is; de natuur had hem naast mij geplaatst om, als een koperen naast een dunner snaar, mijn toon te steunen en te versterken. Als hij er niet geweest was, die toon ware lang valsch en ontstemd geworden, en de speler had mij als een onbruikbaar vod kunnen wegwerpen. Nu kan ik het desnoods zonder u stellen, mijn trouwe bas, mijn tweelingsbroeder Rob! Is dat alles één mensch? Zoo vroeg ik verwonderd, wanneer ik soms een van mijn eerste naast een van mijn laatste brieven leide: ik had moeite het mij te overreden. Maar een oog op de verschillende trappen geslagen, die ik langs was geklommen, benam mij welhaast mijn bevreemding. Hoe langzaam en regelmatig is die overgang! niet ongelijk aan de beweging van onze aarde, die in vierentwintig uren toch ook een geheele wenteling om de spil maakt, zonder dat wij er evenwel iets van bemerken. Het is zonderling en treffend, die ontwikkeling na te gaan. Men lacht zoo dikwijls met dat spreekwoord: Een mensch verandert om de zeven jaar. Maar, naar mijn inzien, ligt er een ware en diepe les in. Wie er om spotte, ik neem het als thesis over | |
[pagina 113]
| |
en ben bereid die publice et solenniter te verdedigen. Willen wij een proef nemen? 1-7. Het kind in de kinderkamer. 7-14. Gij zult erkennen, dat de jongen op de speelplaats een geheel ander wezen is. Ik ten minste zie kans u, na zeven jaar, het eene kind voor het andere in de hand te stoppen. 14-21. Waar vindt gij nu den knaap in den jongeling? den woeligen, dartelen schalk in den peinzenden, verliefden Dichter? 21-28. Hier hebt gij den overgang uit het dichterlijke in het wezenlijk leven: de eerste en heiligste verbintenis, de eerste vadervreugde. Wat dunkt u? de jongeling, met zijn armen uitgestrekt om de wereld aan zijn boezem te drukken, en de echtgenoot en vader, die niet weet hoe hij zijn armen eng genoeg om vrouw en kind klemmen zal, - zijn dat geen twee verschillende wezens? 28-35. Nu worden zeker de overgangen minder scherp, maar evenwel blijven ze voor het fijne oog toch nog merkbaar genoeg. Nu maakt zich de eerzucht meester van het hart, waarin tot dusverre bijna alleen de liefde heerschte; de huiselijke kring wordt te nauw: men breidt zich naar buiten uit; men wil meê de hand aan 't roer hebben. N.B. De zon, die bij hare daging rozerood was, begint gedurig meer naar het goudkleurige te trekken. 35-42. Zij is heel en al geel! de hebzucht is bij de eerzucht gekomen. Men heeft een grooten staat te voeren; men heeft zoons te plaatsen, dochters uit te huwelijken; men begeert zich door zijn kinderen, en zijn kinderen door zich te verheffen. 42-49. Men heeft de gewenschte hoogte bereikt en geniet de gemaakte veroveringen. Men is buiten geëerd door het publiek, en binnen gelukkig in zijn betrekkingen. Men krijgt een onderkin en staat als peter over zijn kleinkinderen. 49-56. Men vangt aan zich terug te trekken. Men ziet zijn vrienden sterven en begint naar rust te verlangen. Men bedankt voor alle lastposten en houdt alleen de winstgevende aan. | |
[pagina 114]
| |
56-63. Men ziet in 't geheel geen menschen meer; men wandelt veel en gaat trouw te kerk; men wordt hypochonder en neemt een lijfmedicus aan. 63-70. Men begint zich gereed te maken voor de afreis. De rekening-courant wordt opgemaakt, de overbodige lading over boord geworpen en stichtelijke artikels ingenomen. 70-77. Men sterft, natuurlijk als men niet eer gestorven is. Ziedaar in eenige groote trekken de voornaamste nuances opgegeven, die toch kennelijk genoeg van elkander onderscheiden zijn. En niemand meene, dat ik hem met deze beschrijving heb willen veroordeelen. Geen gedachte is verder van mij. Integendeel, zóó of zóó omtrent moet het gaan, indien alles wél zal gaan. Zóó moet men, als de zon, achtereenvolgens de verschillende teekens van zijn aardschen dierenriem doorloopen, en nu eens, in het teeken van Leeuw en Ram, zijn jongelingskracht in tegenstand tegen de wereld oefenen; dan in het teeken van Maagd en Waterman, zijn minneleed beschreien; dan, in het teeken van Weegschaal en Schutter, mannelijk oordeel met mannelijke vaardigheid leeren paren om ten laatste, in het teeken van Kreeft en Visschen gekomen, zijn vaart te vertragen, en zachtkens een weg ten einde te brengen, dien men met zooveel vuur en geestdrift is opgestreefd. Dat is de orde en de wet der natuur en ongelukkig, die haar wil omkeeren; hij wordt voor zichzelven even ellendig, als nutteloos voor anderen. Er is een tijd van bloei, een tijd van dracht en een tijd van verval; die tijdperken moeten elkander vervangen, zonder op malkaârs grondgebied te treden. Ik wil kleur in de lente, geur in den zomer, en vrucht in het najaar. Eerst groen en wit, dan blauw en rood, dan geel en bruin. Zoo was het bij Rob. Hij was altijd gelijk met de verschillende seizoenen: als men dacht, nu moet er haast dit of dat komen, dan kwam het ook. Hij was geen broeiplant, die zijn roode vruchten tusschen de sneeuw droeg, en even weinig een ziekelijke nablijver, die met zijn zure vruchten aankwam, als men hem al vergeten had; hij was een gezonde klant, die zoo precies op zijn tijd paste als de | |
[pagina 115]
| |
zon zelve. Ik moet bekennen, dat hij mijn traagheid wel eens heeft moeten voortduwen: ‘Toe dan, Jonathan! maak voort, jongen! waar blijf je dan?’ en dan kwam hij als een moreele Don Antonio magino met zijn weêrtafel, en wees mij: ‘heden zonneschijn en mooi weer’ of als een Tuinmans-Almanak: ‘heden deze of die vrucht!’ en als die dan zoo spoedig niet uit den dop wou vallen, dan draaide hij mij een weinigje in de zon en was niet tevreden, eer ik mijn contingent geleverd had. Mijn goede Rob! Wie zal nu het oog over mij houden? Gij maakt daarom uit het gezegde toch niet op, dat Rob een zoogenaamd solide mensch was, die op zijn valhoed reeds met de kroon der zeven Grieksche wijzen liep, uit zijn tafelstoel les gaf over de differentiaal-rekening, en bij zijn opgeworpen bal de nuttigheid van laag gooien en dikwijls vangen betoogde? Gij zoudt u bedriegen. Daarvoor was hij veel te veel in de natuur. Neen, hij geloofde wel degelijk, even als ik, dat er een jeugd aan den mannelijken leeftijd, een tijdperk van bloei aan dat van vruchtbaarheid moet voorafgaan. Ik zet het u, van die vroegrijpe menschen een mensch te maken als mijn Rob! Er moet in den jongen mensch wat overvloed van leven zijn. Als de kunstenaar een beeld wil gaan houwen, dan neemt hij geen blok, dat juist zoo groot is als het beeld, dat hij maken wil, maar hij neemt een vierkanten klomp, waar de ruwe kanten nog aan zitten. Daar zit dan het beeld, dat er uit moet komen, wel in, maar eerst moet de buitenste schors wegvallen. Ha! hoe er dan onder zijn krachtigen beitel de stukken afvliegen! hoe het beeld overal het marmer pijnlijk van het lijf wordt afgescheurd! het zucht onder de ruwe slagen van zijn formeerder! maar let op! daar beginnen de houwen reeds af te nemen; telkens valt het wapen zachter neder; heerlijk komt het beeld uit zijn ruw omkleedsel te voorschijn! Nu worden nog de laatste scherpe hoeken en kanten afgeslepen, geëffend en gerond, de proportiën gedeeld en de lijnen gebogen. Daar staat nu de koningsgestalte, glad als ijs en zacht als satijn! Dat is beeldhouwen! dat is menschenformeeren! | |
[pagina 116]
| |
Wilt gij hooren, wat er de Wijze van Bayreuth van zegt? ‘Gijlieden wilt derhalve reeds bij den aanvang datgene krachteloos te velde doen trekken, hetwelk door den tijd en de wereld buitendien toch genoeg wordt ontzenuwd? Wat is al de winst, die de de jongeling uit het vermijden van eenige mispassen en verkeerde inzagen trekt, gerekend tegen het ontzettend verlies, hierin gelegen, dat hij, zonder het heilige vuur der jeugd, zonder vleugels, zonder groote plannen, met één woord, zoo naakt het enge leven inkruipt als de meesten het uitkruipen? Hoe kan zonder den idealen gloed der jeugd het leven tot rijpheid komen, of de wijnstok zonder den gloed der oogstmaand? Het schoonste, hetwelk door de menschen verricht werd, al ware het ook in hun koude jaarseizoen, was nimmer iets anders, dan de slechts laat opkomende zaadkorrel, die door den boom des levens in het paradijs was voortgebracht. Of zaagt gijlieden nooit, hoe een mensch door eenig goddelijk beeld uit zijn jeugd, het geheele leven door, bestuurd en geleid werd? - En wat toch wilt gij in de plaats geven van dit leidende wagengestarnte? - wat anders dan den broodwagen der schrandere eigenbaat?’ Touchez là, mon ami! Dat is naar mijn hart gesproken. Zoo mag ik het hooren van iemand, wiens wijsgeerige geest hem boven de verdenking verheft, waaronder ik lig, van somtijds met molentjes te loopen. Sterk door uwe goedkeuring verhef ik mij dus moedig tegen het kwaadwillig oog van zoo velen, die mij, om deze kruisvaart tegen den kunst-ouderdom, dien men den kinderen, even als de koepokken, wil inenten, voor een Socratischen jeugdbederver houden. En zoo dacht ook mijn vriend Rob, die mede een vriend van u was. Hij had een ingeroesten haat tegen de gepoeierde kinderknikkers en gewapende kinderdijtjes van vóór vijftig jaren! een jong mensch, die niet hooger zag dan zijn hoofd en niet verder reikte dan zijn armen, was hem een walg. Hij verlangde daarom niet, dat men juist tegen de maan stond te grijnen, en nooit dan met een natten neus naar de sterren keek. Zijn jongelings-geestdrift openbaarde | |
[pagina 117]
| |
zich geheel anders; zij ademde dienzelfden geest van losheid en vroolijkheid, dien zijn geheel wezen kenmerkte. Hij kon in zijn dartele buien met de maan omspringen, als droeg hij ze, even als de tooneelspeler in Shakespear's Mid-summernights-dream, lantaarnsgewijze onder den arm en met de sterren leven als de Koningin der Nacht in de Tooverfluit, die ze als pailletten op haar zwarte japon draagt. Maar in die scherts lag daarom niettemin het geloof aan een hoogere wereld en het gevoel van behoefte daaraan. Als hij over de vele woningen, die de groote stad welke wij Heelal noemen vervullen, met zulk een gemeenzame vertrouwelijkheid sprak, en dan, met zijn geest door al die geheimzinnige lichtpaden dwalende, liep raden, waar hij zijn huis vinden moest...,! maar ik zie er van af om er u eenig denkbeeld van te geven; gij hadt hem zelven moeten hooren! Zijn uitvallen waren van die, die men alleen met een gesternden hemel boven zich herhalen kan. Vraag er mij eens naar, als wij ooit samen op zulk een tooneel staan. Genoeg, dat het hem aan geen sentimentaliteit ontbrak. Er lag in zijn Zomernachts-droomen, onder den schertsenden toon waarin hij voordroeg een diepe en verheven zin van heimwee en godsvrucht of, zoo als hij liefst zeide, omdat dit woord den geheelen geest van zijn vroomheid uitdrukte, godzaligheid! Het gebeurde somtijds, dat ik daarbij geen lichten glimlach van mijn lippen weren kon, maar nooit, dat niet de tranen des innigsten gevoels zich naar mijn oogen drongen! Geen woorden kunnen uitspreken, wat wij ontwaarden, als wij na zulk een hemelwandeling elkaâr de hand drukten. - Hoe zult gij nu wandelen, Rob! Vraagt gij dus, of ik alles, wat ik daar geschreven voor mij vind, nog met baat en schade op mijn tegenwoordige rekening zou willen overnemen, de goede Hemel beware mij! dat ware de paarden achter den wagen spannen. Maar vraagt ge aan den anderen kant of ik met hoogmoed en medelijden op die uitboezemingen van jeugdig gevoel en overvloeiend leven neêrzie, ook dit ontken ik volstrektelijk. De mensch had beter kunnen zijn, maar wat den weg be- | |
[pagina 118]
| |
treft, dien hij gevolgd is, ben ik nog zoo ontevreden niet. Het is waar, dat er menige uitbarsting van dwaas jongelingsgevoel onder doorloopt. Te droes, hoe zoudt gij lachen als ik die oude doos eens opendekte! Wat zou er al niet voor den dag komen! Welk een menigte van werelden en zonnestelsels! welk een drom van engelen en aartsengelen! welk een stoet van droombeelden in volle kostuum, met een zon op de borst, een halve maan op den tulband en een borduursel van sterren rondom den mantel! Welk een rommel van zangen, geuren, klanken, en wat verder zou worden te voorschijn gebracht! En toch schitterden er soms door dien verwarden hoop vonken van nuchter oordeel. Van dien aard zijn bij voorbeeld de volgende losse spreuken, die ik nog niet terugneem.
Het is een schoon geloof, dat de Egyptenaars hunne graven met pyramiden deed dekken: geloof aan de Toekomst. Maar schooner nog is het geloof der Christenen, die hunne grafheuvels met een houten kruis versieren: geloof aan de Onsterfelijkheid. Even zoo was er iets treffends in de gewoonten der eersten om hunne lijken te balsemen; maar dat wij ze niet balsemen, is treffender, wetende dat de Engel der opstanding uit verderf onverderfelijkheid scheppen zal.
Geven en ontvangen is als de regen. Dezelfde regen, die frischheid aan de aarde geeft, geeft helderheid aan den hemel.
Als de vrucht zich gaat zetten, valt de bloesem af. Zoo ook met ons. Wij beginnen geen vrucht te dragen, eer de bloesems der jeugd verstrooid zijn.
Voor sommige menschen is het leven een vastland, geheel aarde; dat zijn de aardsgezinden. Voor anderen een eiland, geheel zee, buiten verband met iets rondom of boven zich; dat zijn de egoïsten. Voor anderen een landtong tusschen den oceaan van twee eeuwigheden; dat zijn de ongeloovigen. Voor sommigen eindelijk een Bethel, door een ladder met den hemel verbonden; dat zijn de vromen. | |
[pagina 119]
| |
Men begeert zich met het geluk als met een gouden keten te versieren en bedenkt niet, dat het slechts een gulden ader is, die door den zandgrond onzes levens loopt: het geluk is geen kleed, door anderen vervaardigd, dat men slechts heeft om te slaan; het is een zijden huis, als dat der wormen, uit onzen eigen boezem uitgesponnen.
Betrekkingen zijn voor den mensch op aarde, wat de aardkluit, die met de bloem verplant wordt, voor deze is; zij doen vergeten, dat hij hier niet te huis behoort.
Die een leven vol weldaden achter zich laat vindt, even als klein Duimpje in de fabel, teruggaande, het spoor der uitgestrooide broodkruimels verdwenen. Alleen de beleedigingen blijven, evenals de steentjes van den houthakkersknaap, getrouw liggen.
De mensch wordt dikwijls wijs ten nadeele van zijn geloof. Het was een schoone onkunde, die den schepeling naar den hemel deed opzien om er de star te zoeken, die zijn tocht regelde; nu heeft men het kompas; met andere woorden, men heeft den hemel niet meer noodig.
Onlangs zag ik een kind, dat gedurig beproefde een ladder met de handen rechtop te plaatsen om er vervolgens op te klimmen. Natuurlijk sloeg de ladder telkens tegen den grond. ‘Jantje!’ zei de vader, ‘gij moest dat laten! Ziet gij niet, dat gij u zelven niet houden kunt?’ en daarop ging hij bedaardelijk voort met mij te betoogen, dat in zaken van godsdienst de rede volkomen voldoende was.
Iemand, die louter godgeleerde is, ziet den hemel achter, de vrome vóór zich; de eerste ziet het kruis alleen in den Bijbel, de laatste, evenals Konstantijn, in de wolken. De vrome staat tot den godgeleerde als een inboorling, die de taal des lands van kindsbeen af gesproken heeft, tot een vreemde, die haar spraakkunstig heeft moeten aanleeren. Nu kan de vreemde de gronden van zulk een taal wel beter kennen, maar de inboorling verstaat en spreekt haar toch beter. | |
[pagina 120]
| |
Het leven is als de hooge bergen; slechts aan den voet groeien bloemen.
Hartstocht is zwakheid; daarom bemint de vrouw meer dan de man.
De kritiek handelt met de genieën, evenals de oude Schrijver van het Scheppingsverhaal met de hemelbollen; zij meent, dat de werelden des dichters alleen om haar geschapen zijn.
Zucht naar meerdere volkomenheid; ziedaar de ware behaagzucht.
De verborgenheden Gods zijn even als de vlekken in den Melkweg; de gewone mensch ziet ze voor vlekken aan, en de sterrenkundige vindt er bij onderzoek nieuwe wereldstelsels in.
Schoonheid is voor den man een feest-, voor de vrouw een bruiloftskleed.
Ware liefde ontleent, evenals de moederliefde, kracht uit smart.
Sommige menschen schijnen geboren om gelukkig te wezen: ze zien slechts licht en helderheid voor zich, en wanneer er al soms donkerheid op hen daalt, sluiten zij er de oogen voor, zoo als sommige bloemen zich 's avonds sluiten en eerst weer opengaan als de morgen daagt.
Trouw is het geheugen van een beminnend hart.
De ware proefsteen der menschelijke deugd is de toetssteen, die zijn graf bedekt.
De aardsgezinde is als de regen, die één wordt met den grond, waarop hij neêrzijgt; de betere mensch verkeert op aarde als de sneeuw, die waar zij valt, den grond verzilvert.
De schrijver kieze zich een geheel volk ten voorwerp | |
[pagina 121]
| |
zijner bemoeiingen, doch wachte zijn geluk alleen van zijn huiselijken kring. Maar daarom heeft dan ook zijn gezin een gewichtige taak te vervullen: van wege de goeden heeft het in last hem de liefde te bewijzen, die zij hem niet bewijzen kunnen; van wege de kwaden heeft het de zending, hem de bitterheid te vergoeden, die zij hem aandoen. Wee hem, als ook deze steun hem ontvalt: de Dertigen buiten, en Xantippe in huis!
Rampen zijn den vrome even als hagelsteenen, die dreigend neervallen, maar die de aarde als heilzaam vocht in haar schoot opneemt.
Voor sommigen is de kruisberg een goudmijn: dat zijn de priesters. Voor anderen is hij de Helicon: dat zijn de geleerden. Voor anderen is hij de berg des Heeren: dat zijn de vromen. Voor anderen eindelijk is hij niets dan een berg: dat zijn de ongeloovigen.
Ziet gij? deze losse gedachten, en nog veel meer andere van denzelfden aard, kan ik thans nog overnemen, zonder dat ik ze in mijn tegenwoordigen leeftijd en op mijn tegenwoordig standpunt behoef te verloochenen. Maar ik beken, dat daartegen menige bladzijde overstaat, die ik voor geen lief ding onder het oog van mijn deftigen lezer zou durven brengen. Ja, zal ik het bekennen! toen ik daar die brieven zoo zat te doorbladeren, verheugde ik mij, dat ze, door de kiesche beschikking van Rob, in mijne, en niet in een anders handen geraakt waren. En toen kwam 't mij op eens met schrik in de gedachte, dat Rob niet de eenige is, die zulke brieven van mij ontvangen heeft. ‘Wel, wel,’ dacht ik, indien het nu een van mijn vroegere Correspondenten eens inviel al mijn brieven nog eens in te zien, hoe zal hij om de droomerijen van den kinderachtigen Jonathan lachen! Hij is in staat mij in alle deftigheid voor een dwaas uit te maken. Wilt gij het gelooven? Dit denkbeeld greep mij met zulk een siddering | |
[pagina 122]
| |
aan, dat ik terstond op een middel begon te denken om hem tot betere gedachten omtrent mij te brengen. En waar vond ik dit eindelijk? In een Circulaire aan al de vrienden, die ik hier plaatsen zal, hopende dat zij hun aldus onder de oogen moge komen.
Mijnheer en Vriend!
Daar de correspondentie, die ik vroeger de eer had met UEd. te houden, sedert is afgebroken, ben ik zoo vrij mij langs dezen weg tot u te wenden. Het zou namelijk kunnen gebeuren, dat UEd. mijn brieven van vroeger tijd - bijv. bij gelegenheid van het beplakken van een nieuw te behangen kamer, of dergelijke - nog eens onder de oogen kreeg. In dat geval zou ik reden hebben, mij voor UEd. te schamen. Want ik meen wel te weten, dat er in die brieven meer dwaasheden gevonden worden, dan met uw verstand en soliditeit strooken. Maar met uw verlof zou ik gaarne zien, dat UEd. daarnaar ook mijn verstand en soliditeit niet beoordeelde. Want, als het niet te onbescheiden is mijzelven te prijzen, mag ik wel zeggen, dat ik een geheel ander mensch geworden ben, en ofschoon niet volkomen zoo degelijk als UEd., toch strevende om UEd. daarin meer nabij te komen. UEd. gelieve alleen te weten, dat ik tegenwoordig voor mijn correspondentie even zoowel mijn liassen heb met opschriften als: Rekeningen, kwitantiën, brieven, enz. als UEd. in uw kantoor. Zoodat UEd. ziet dat ik nu een bedaard en deftig burger ben. Indien UEd. dus de goedheid wilde hebben, die bewuste brieven eens voor goed te verbranden? Doch al mocht UEd. daarin (uit zuinigheid) bezwaar vinden, hoop ik nogtans, dat UEd., na de gegeven inlichting, mij omtrent het bewuste artikel van uw oordeel over mijn verstand wel ter wille zal willen zijn. In welke verwachting ik de eer heb met de meeste achting te zijn, Mijnheer en Vriend, UEd. gehoorzame Dienaar en Vriend, Jonathan. | |
[pagina 123]
| |
Zie zoo! Dat zou Rob nog goed doen, als hij het las! De arme Rob, hij zal het niet lezen! en hij zal het niet zien ook, hoe ik langzamerhand al verstandiger zal worden, zoodat ik eindelijk op den stroom der wereldsche dingen zal drijven als een pluim, hop-hop, van boven naar beneden, zoo als het de golven belieft. Dat zal het toppunt van mijn glorie zijn - en van de zijne ook. Want als ik ooit zoo ver kom, moet ik zeggen dat er hem de grootste eer van toekomt. Wat zal hij dan verwonderd opkijken, als hij mij weêr ziet! Hij zal zijn eigen Jonathan niet meer kennen. - Wat heb ik gezegd, Rob? Neen, de menigte moge van mij zeggen: ‘Wat is Mijnheer Jonathan veranderd! hij is nu de ordelijkste man, die men zien kan!’ - maar voor u, mijn vriend, verander ik niet. Is het niet zoo? Boven is een jong hart geen contrabande? Geen antwoord! Anders kreeg ik altijd antwoord. Foei mij!... goed dat Robert het niet ziet! Fragmenten van een afgebroken correspondentie, later voort te zetten,- luidt het zoo niet? Welnu, wat tob ik dan? Lig daar, mijn legaat! Gij zoudt mij week maken. Ik wil aan 't werk. ‘Jongen,’ zei Rob mij wel eens: ‘Wat zijn de menschen toch dwaas! Zij roepen om den hemel, en loopen er zoo hard van daan als zij kunnen. Wilt gij er heen, maak dan, dat gij hier beneden gedaan krijgt. Vandaag klaar, morgen thuis; dat gaat vast! Er is geen accurater beurtman, dan de Snelheid, kapitein Mors. Welaan dan! aan 't werk. Zoo hoop ik welhaast mijn goeden vriend na te kunnen zeggen: Alles klaar! en dan - dan is er een einde aan mijn klacht: ‘Mijn goede vriend Rob, hij is dood!’ |
|