| |
| |
| |
Sint-Nicolaas.
Een oud vrijer heeft weinig feestdagen in zijn leven. Hij is een gedwongen egoïst, die zich zelven tot het middelpunt van al zijn vreugd en leed maakt. Hij mist de zaligheid zich van nabij in het geluk van anderen te verlustigen.
Het is waar, hij kan zich in de woning eens vriends dringen, en zich in den feestvierenden kring mengen; maar dit is een gebedelde vreugde, en vreugde is zoo weinig geschikt om een aalmoes te zijn! Ook heb ik mijn stoute schoenen wel eens aangetrokken en aan de deur van een juichend gezin aangeklopt; maar ik heb er mij vaak kwalijk bij bevonden. Somtijds trok men een zuur gezicht tegen de onwelkome champignon, die zich een deel van de sappen kwam toeëigenen, waarop alleen de natuurlijke takken recht hadden; maar al was het dat men mij niet onvriendelijk ontving, ik schoot er op den langen duur toch over. Als het groote oogenblik van gelukwensching en omhelzing gekomen was, stond ik van verre, eenzaam vergeten, veronachtzaamd. Het was veel, als men zich terloops verschoonde: ‘Vergeef mij mijne onbeleefdheid, Neef! maar dit is een feest voor mijne kinderen. Die zijn vandaag de hoofdpersoon.’ Men vloog juichende op, viel elkander om den hals, drong in vroolijk en bont gewoel dooreen, terwijl men tranen stortte en lachte te gelijk, evenals op een Aprildag. Bij dit alles
| |
| |
moest ik zorgen uit het gedrang te blijven. De kinderen, die bij mijn komst en vertrek gelast werden mij een kus te geven, rekenden zich nu vrij van het betalen dier schatting; ik maakte in mijn eigen oogen de figuur van den armen Pierrot, zooals hij met zijn ziekelijken glimlach voor eenen welvoorzienen disch staat te watertanden. Eindelijk komt men tot rust. Neef wordt weêr een lid van het gezelschap. Het bittere oogenblik is voorbij. Neen, Jonathan! eerst nog een onvriendelijke houw voor u. ‘Zie, Neefje! dat zijn genoegens, die men toch maar alleen in het huwelijk smaakt. Gevoelt ge daarbij geen berouw van ongetrouwd gebleven te zijn?’ Bij zulk een uitval loopt mij een rilling langs de leden; het is heldenmoed, die mij dan de zuchten, die mijn keel benauwen, onder een gesmoord lachje doet wegkuchen.
Neen! een oud vrijer behoort thuis te blijven. De zuiverder en edeler genoegens van huiselijke vreugde zijn voor hem een verboden toonbrood. Hij moet zich, zoo goed hij kan, met zijn eigen feesten trachten te behelpen. Het komt er slechts op aan, of hij kinderlijken zin genoeg heeft, om zich van kleinigheden een feest te maken. Het eerste uitvliegen van zijn duiven in de lente, het uitbroeden van zijn kiekens door zijn klokhen, het eerste geneurie van zijn jongen kanarievogel moet hem tot surrogaat dienen voor een meisje dat begint te leeren loopen, voor een kind dat voor het eerst den vadernaam stamelt. Iederen dag, waarop het verjaart dat hem een buitengewone zegen te beurt viel, moet hij plechtig vieren. Hij moet zijner vrienden dikwijls feestelijk gedenken. Het beste middel evenwel is....
Gisteren stond ik uit mijn raam te kijken. Het was de dag vóór St. Nicolaas. Op straat heerschte er een ongewone drokte. De banketwinkels waren fraai versierd; dienstboden liepen met beladen korven af en aan. Vaders en moeders drentelden langs de straat met hun kleinen, die zich aan het gezicht van al die blinkende lekkernijen niet verzadigen konden; het droeg alles de kleur van ongemaakte vroolijkheid, welke een kinderfeest merkt.
Deze aanblik was voor mij een zoet-bittere herinnering.
| |
| |
O! ik kan ze mij nog zoo goed verbeelden, die eerste December-dagen, door mij als kind in nieuwsgierige afwachting doorgebracht; en als dan eindelijk de avond gekomen was, waarop een vermomde Invalide, onze oude huisknecht, de rol van den weldadigen Heilige vervulde, hoe zwom ik in kinderlijke weelde! Ik was in dien tijd een kleine vrijgeest. Ik had mij met vrij wat neuswijsheid in het bezit van het groote geheim gesteld, en loochende met de vrijmoedigheid van een Balthazar Bekeer de mogelijkheid van bovennatuurlijke verschijningen. Maar toch was er iets verstandigs in het weinige misbruik, dat ik van deze ontdekking maakte. Ik hield haar voor mij, zonder mijn broeders en zusters van het genoegen hunner illusie te berooven; en zelfs voor mij zelven liet ik mij door mijn ketterij het genoegen van den avond niet ontnemen: ik wist het beter, maar maakte mij wijs, dat ik het voor dien avond niet wist. Ik was als Napoleon, die aan geen geesten geloofde, en er toch bang voor was. O! dat ik altijd met mijne andere illusies even zacht en barmhartig hadde omgesprongen!
De nacht werd slapeloos en in vreugdevolle droomen doorgebracht. Eindelijk brak de morgen aan; de vaderlijke roepstem vergaderde ons allen in het beste vertrek. Daar stond hij ten toon gesteld, die schat van glinsterend banket! een armelijke tropée, maar opgebouwd met van liefde bevende handen; een gebrekkige toerichting, maar met van vreugde schitterende oogen aangestaard! Ik heb sedert andere feesten gevierd; ik heb aangezeten in de zalen, door vendelpracht, lichtkransen en bloemfestoenen opgeluisterd; ik heb mijn tong met kostbare lekkernijen en nog kostbaarder wijnen gestreeld; maar het genoegen van mijn klatergouden Decemberdag heb ik nergens weêrgevonden.
Deze en dergelijke denkbeelden dwaalden door mijn hoofd, terwijl ik het gewoel op de straat aanzag; maar zoo dit gevoel het midden tusschen vreugde en droef heid hield, welhaast overmeesterden mij somberder gedachten. Mij arme, dacht ik, ziedaar al weder voor mij een feestdag minder dan voor anderen. Mijn aanstaande erfgenaam zendt mij mijn
| |
| |
naamcijfer in lettergebak; ik geef aan enkele lieve kleinen een geschenkje; - ziedaar alles! maar ik zit heden en morgen den ganschen dag alleen; ik heb geen voorsmaak van het genot van iemand, die mij lief is, te verrassen.
Vroeger had ik altijd op dezen dag een vroolijk uur; het was, als ik den Engelschen almanak, in rooskleurig papier gewikkeld, aan zijn adres verzond. Mijn boekverkooper heeft mij sedert altijd de volgende jaargangen van het boekske gezonden; ik heb hem laten begaan; ginds liggen zij onaangeroerd; ik heb er nooit een enkele van ingezien.
Nog altijd trokken de kleinen in triomf langs de straat. Hoe benijdde ik de vaders, die hen rondleidden! Met hoeveel liefde hadden velen sedert weken hun spaarpenningen weggelegd om heden met geen leêge handen voor hunne kinderen te verschijnen; maar wat zou daarentegen die spaarpenning ook rijke woekerwinst geven, als de wichtjes in hun vreugde hun ouders om den hals zouden vliegen en het geheele huis met hun gejuich vervullen: als deze met tranen van weelde de verrukking van hun kroost zouden gadeslaan; - o! kinderen zijn dankbare beweldadigden! zij weten van geen halve voldoening; zij weten van geen kiesche verzwijging. Hun genot is volkomen, hun vreugde ongetemperd, hun dankzegging ongemaakt hartelijk.
Nu en dan zag ik een jong mensch met het voorkomen van vroolijke opgewondenheid voorbijgaan. Zeker zijn er wel bij geweest, die den dag van heden bestemd hadden om aan het voorwerp hunner verborgen liefde een geschenk in handen te spelen. Hoe zullen deze met een kloppend hart de teedere depêche hebben gereed gemaakt, en met hunne gedachten vergezeld! Met hoeveel ongeduld zullen zij naar het oogenblik verlangd hebben om hun schoone te ontmoeten, ten einde misschien in hare oogen te lezen, of haar de kiesche hulde niet mishaagd hebbe. Ik moet er voor uitkomen, de beschroomdheid eener eerste liefde heeft voor mij iets aantrekkelijks. O, het moge schoon staan, wanneer de forsche, krachtige man, met trotsche vrijmoedigheid voor de gansche wereld de kleur zijner schoone ten toon draagt;
| |
| |
wanneer hij straks met heerschzuchtige vrijmacht zijn hand op de vrouw zijner keuze legt, en der zwakke duive niets overblijft dan onder zijn breede vleugelen te vluchten; ik heb altijd een vóórliefde gehad voor die innemende schuchterheid, welke den onbedorven jongeling voor het voorwerp van zijn eerbied als een meisje blozen, en haar met huiverend ontzag naderen doet. Ik wenschte dus van ganscher harte aan alle zwijgende verliefden een gelukkig St. Nicolaasfeest. En werkelijk zag ik in mijn verbeelding, hoe menige aanvallige de sierlijke surprise met blijde verrassing ontving, en zoo ras zij kon uit aller oogen wegstal, om in de eenzaamheid zich onbespied in de beschouwing er van te verlustigen. Het is een zoet oogenblik, hetwelk ik wenschte dat ieder eenmaal smaken mocht. Maar helaas! wat zullen er heden weder vele ongelukkige zusteren dier gelukkigen zijn, die vruchteloos naar eenig blijk van hulde of liefde zullen uitzien; jonge dochteren, door de Natuur stiefmoederlijk bedeeld, of die het nog grooter onrecht hebben van arm te zijn; beklagenswaardige Cendrillons in het groote drama der lotbeschikkingen! Cendrillons, aan wier voet misschien het enge, broze glazen schoeisel eener strenge deugd past, maar die de bevooroordeelde partijdigheid van alle mededinging uitsluit. Ik beklaag die lieve schepselen, die de bevoorrechte kinderen der schoonheid en des geluks met bewijzen van bewondering en hulde zien overladen, terwijl niemand haar zelfs de aalmoes van een vriendschappelijk aandenken in den schoot werpt. Zij zien den dag zonder vreugde voorbijgaan; zij moeten misschien het harde woord eener onmoederlijke moeder verduwen; en terwijl haar zusteren door schoone droomen worden in slaap gewiegd, vertrouwen zij aan haar vochtig hoofdkussen haar echt vrouwelijk, en toch meestal zoo wreed miskend lijden.
Het was avond geworden; de lampions waren aangestoken; de koetsen rolden; de stad raakte in beweging. Ik deed mijn mantel om en ging uit. Er heerschte op straat een vroolijke drukte; treinen van kinderen trokken juichend voorbij; ik trad in een winkel; het was een lust die kleine
| |
| |
oogjes zoo begeerig te zien rondkijken, die kleine handjes zoo gretig te zien uitstrekken; de kleinen bevonden zich hier in een waar Luilekkerland: de wanden, de tafels, de grond, alles was suiker en gebak. Ik geloof niet, dat men ooit in lateren leeftijd zijn stoutste droomen van verre zoo verwezenlijkt ziet, als een kind de zijne in een banketwinkel op Sint-Nicolaasdag. Wie zou dan met een onverschillig oog het op een zoo gebrekkige aarde zoo zeldzame schouwspel eener onvermengde en volkomene vreugde - al is het dan maar een kindervreugde - kunnen aanzien?
Het huis verlatende, zag ik de stoep door een partij arme wichtjes belegerd. Mijn hart brak er van; zij stonden bij een felle koude, in lompen gekleed, op de steenen te bibberen. Maar toch konden zij van het aanlokkelijk gezicht niet scheiden; met kinderachtige nieuwsgierigheid gaapten zij al die heerlijkheid aan. En, wat mij het meeste trof, was, dat er in hun toon geen zweem van spijt of ontevredenheid was. Zij zagen kinderen van hun leeftijd binnengaan en met volle handen terugkeeren; geen gemor kwam over hun lippen. Veeleer heerschte er onder hen een blijde ingenomenheid, alsof zij wel degelijk deelgenooten van de feestvreugde waren. Zie, zóó waren zij het reeds gewoon geworden, de kinderen der rijken als andere wezens te beschouwen. Zij hadden er geen denkbeeld van, dat slechts een hard toeval hen van gelijke rechten beroofd had; het was hun reeds eigen, alleen met het oog te genieten. Die natuurlijke zelfverloochening der armen heeft iets aandoenlijks. Als er een feest in de stad is, heet het bij hen: ‘Laat ons de illuminatie gaan zien,’ zooals wij zeggen: ‘Laat inspannen.’ Zij houden het voor een voorrecht, bij een gastmaal door de vensters te turen, en dáár van onverzadigden lust te verteren. Zij laten zich door de gewapende macht terugdrijven, of wijken voor de paarden der rijken, zonder zich met een enkel woord te beklagen.
Ik kon deze denkbeelden niet bij mij houden. Het werd mij op de breede verlichte straten te eng. Ik ging zoo snel ik kon naar mijn kamer en keerde, met eenen nieuwen last beladen, vandaar terug.
| |
| |
Toen spoedde ik mij, zoo ras ik konde, naar een der schamelste achterbuurten. Overal rust: geen enkel lichtje! geen schijn van feestviering! Zoo gaat het! het feest van St.-Nicolaas is een feest der armen, maar de rijken vieren het. Hier en daar zag ik de deuren openstaan; het eenige, dat de onvermogenden uit de gouden eeuw van Saturnus behouden hebben. Ik hoorde een kind om brood schreien - om brood! het wicht zag mij niet - de vrouw was met haar kind bezig - ik was in een oogenblik weg. In een andere hut zag ik een moeder, uitgeteerd van gebrek, een half naakt schepseltje zoogen; de wind snerpte onbarmhartig door de reten: zachtjes ging de deur open - er viel iets klinkends op den grond - terwijl de vrouw bukte, verdween de schaduw van den wand. Een oud moedertje zat bij een ellendig nachtpitje te spinnen; het gansche huis scheen verlaten: zeker was het overige gezin naar het feest gaan.... zien; zij was te suf om te hooren, - maar toen zij weêr naar haar vlas greep, zal zij toch vreemd hebben opgezien.
Ik keerde ledig op mijn kamer terug.
Lieve menschen! weet gij wel, wie Sint-Nicolaas was? Het was een vrome Heilige, die veel weldeed. Hij verdient ten hoogste met een gedachtenisfeest vereerd te worden. Maar de wijze van vereering zou ik nog wel eenigszins anders wenschen. Mij dunkt, het ligt in de rede, dat men het feest van een barmhartige met barmhartigheid viert. Onthaalt uwe kleinen: ik heb er niets tegen; maar vergeet daarom de kleine beschermelingen van den vromen Sint niet. Als gij het meel en de olie eens armen vermeerderd hebt, zal er voor hen nog wel iets overblijven. Ja, ik zou wel willen, dat uwe kinderen zelve de rol van bescherm-engelen vervulden; indien gij uwe aalmoezen in hunne hand gaaft, zoo hadden zij te gelijk vergoeding voor hun gemis. En wat zou het schoon zijn, als men in de wijken der armoede zou moeten denken, dat de goede Nicolaas onsterfelijk is!....
Lieve menschen! ik wensch u allen een echten Sint-Nicolaas-dag!
|
|