| |
| |
| |
Het schaap.
Ik wenschte, dat ik voor een oogenblik de pen van Yorick had!
‘Zulke gekken zijn er meer!’ zult ge zeggen.
Om u te dienen. Maar die wensch welt echter bij deze bijzondere gelegenheid niet uit de onzuivere bron, waaruit gij haar misschien, in de vaardigheid van uw geest, reeds hebt afgeleid. Gij schreeft hem misschien aan iets menschelijks toe, en ik had er iets dierlijks bij op 't oog.
De zegen van alle ezels over Yorick! Wel mocht men op zijn graf naast een schreiend genietje met bolle wangen een mager grauwtje plaatsen, dat met gebukten hoofde eenige wilgenbladen uit den bek op zijn lijksteen laat vallen; en naast zijn titel van Φιλάνθρωπος dien van Φιλόνος schrijven. Men moet ezel zijn, om te kunnen gevoelen, wat dit geslacht aan hem verplicht is. Menige koning, die onder marmer slaapt en er zijn Hofdichter op nahield, heeft geen lijkrede gehad, gelijk de doode ezel op den weg van Nampont; en nooit is een maaltijd, zelfs niet van een Instituut van kunsten en wetenschappen, meer door welsprekendheid of poëzie verheerlijkt, dan de maaltijd van artisjokken van den ezel op de straat van Lyon. - Als men mij recht verstaan wilde, zou ik zeggen, er was iets van den ezel in Yorick! zijn week hart stond open voor alle smart, maar de langoor had daarop de eerste rechten. De arme Maria van Moulins en de Gevangene uit
| |
| |
zijn visioen te Parijs zelve lokten geen klaarder droppels uit zijn zacht oog. Zijn mededoogen had niets van de rhetorische verontwaardiging van Buffon, waaraan niemand gelooft; hij versierde zijn held met geen deugden, waarvan niemand iets bemerkt; hij had deernis met hem - als met een ezel, een leelijk, ongelukkig, verschopt dier, dat men nog hatelijker heeft zoeken te maken door het te vergelijken met menschen, met wie het, des bewust, alle verwantschap vol afkeer en verachting verloochenen zou. Ik ten minste kan, sedert ik het eerst over Sterne's gunsteling schreide, geen lotgenoot van hem zien, of ik voel iets wonderlijks bij mij opkomen, dat onmiddellijk de telegraaf tusschen mijn hart en oog in beweging brengt, en als ik gelegenheid vind, ga ik een oogenblik naar hem toe, en streel hem den ruwen hals en raap een koolstronk voor hem op, die buiten zijn bereik ligt, en zie hem bij zijn vertrek zoo lang na als ik kan, en ga daarop even als hij met gebogen hoofd en slependen gang verder.
Ik wenschte, dat ik voor een oogenblik de pen van Yorick had!
Dan zou ik zien, wat ik voor het schaap doen kon.
Ik weet wel, dat geen elegie het lot van eenig beest verandert, en dat, uitgezonderd bij wijsgeeren en Poëten (zie den ouden Shandy), geen lijden wordt weggeredeneerd of weggedicht. Maar wie weet toch, of niet hier en daar een enkele goede ziel, die de goede ziel van Yorick lief had, om zijnentwil, zijn grauwtje een paar slagen minder en een paar handen gras meer gegeven heeft? en al ware het zoo niet; hetgeen ik echter zonder deugdelijk bewijs niet zoo spoedig gelooven zal; dan is het toch iets, dat het arme dier sedert bij tusschenpoozen een deelnemend oog op zijn weg ontmoet, en een zachte hand op zijn harden bast voelt. Beklagen, hoe gebrekkig dan ook, blijft toch altijd nog het beste surrogaat voor helpen. En wij zelven, hoe dikwijls moeten wij het ook, in onze beproevingen, met een vijfvoetig vers in plaats van een vijfvoetige hulp doen!
Maar de pen van Yorick is hier niet meer, en blinkt naast
| |
| |
de lier van Saffo aan den hemel! duizend ganzen vielen sedert uit de lucht, en duizend schachten werden versneden, maar de gans, die haar vleugelen aan Sterne leende, liet geen kuikens na. En al fluistert men elkander toe, dat de kracht van zijn pen grootendeels in het geheim schuilde, dat hij zijn eigen tranen voor inkt gebruikte, men kan het hem maar zoo niet meer nadoen. Bij hem vergeleken, is het altemaal ezelen-gebalk.
Zoodat gij geen reden hebt, veel van de pogingen uws pleitbezorgers te verwachten, mijn waarde kliënt voor de rechtbank der menschelijkheid, arm, ongelukkig schaap! Maar gij zijt zoo nederig en zoo goed, dat ik zeker ben, dat gij het minste, dat ik voor u doen kan, met uw eigen vriendelijk oog zult aanzien; en al ware het, dat mijn pleidooi maar het lot van een enkele uit ruw verdrukt ras verbeterde, dat ware, (om in den stijl der voorredenaars te spreken), voor mijn lammerlievend hart voldoening genoeg.
Het is ellendig - nooit kan ik mijn oog opslaan, of ik heb datzelfde ongelukkige schouwspel voor mij!
Aan de rechter- en linkerzijde van mijn tuin, waarop ik uit mijn kamer het gezicht heb, grenst een strookje lands. Het eene is een hoek bouw- en het ander een hoek grasland; nu vind ik altijd op een van beide hetzelfde schaap weder. Het gezicht van dat beest breekt mij het hart. Het is een oud, vuil, leelijk dier, met lang hair over de oogen, en een kop, waaraan al het fijne en spichtige van een echte schapen-physionomie ontbreekt. Haar voor- en achterpooten zijn met touwen aan elkaâr gebonden, zoodat zij allererbarmelijkst hinkt. Wanneer gij daarvan de reden vraagt, zal men u zeggen, dat het is om haar het verlaten van haar afgeperkte weide te beletten. Lieve Hemel! dat is goed voor jonge, dartele lammeren, die de wereld zien willen en den ganschen dag met hun neus over het bolwerk liggen, waarachter zij ingesloten zijn; die van speelziekte en joligheid niet weten wat ze doen zullen, en telkens het verboden bastion zoeken te bespringen om den vijandelijken grond stormenderhand te veroveren. Maar mijn tam, lam en stram
| |
| |
schaap! op mijn woord, al ontneemt men ze haar voetboeien, zij zal geen enkele onbezonnen of wilden stap doen. Ziet gij het niet, dat het beest der wereld lang is afgestorven en niet dan een rustigen ouderdom verlangt! Den ganschen dag strompelt zij junctis pedibus over het grondje heen en weder om haar voedsel te zoeken, of ligt, met den breeden kop op het gras uitgestrekt, te slapen, zonder naar iets buiten haar om te zien. Niets is in staat haar uit die vadzigheid te wekken. Zelfs geen ongewoon geluid van den hoorn van den diligence, of de zweep des postiljons, of de trommel van voorbijtrekkende soldaten maakt haar belangstelling meer gaande. Zij is als een grijsaard die, in zijn leuningstoel gezeten, van alles zegt: Ik heb dat meer gezien. - Alleen als het blae! blae! van voorbijgaande lotgenooten haar oor treft, heft zij het matte hoofd even van den grond omhoog, om ze met een onbeschrijfelijke uitdrukking aan te zien, als maakte zij in der haast een vergelijking, wie van hen de ellendigste ware; in welk geval de billijkheid mij noodzaakt te erkennen, dat zij meermalen den troost gehad heeft van te zien, dat er meer zulke ongelukkigen waren als zij. Ik vind het dus hard, dat het beest; dat, even als sommige gevangenen bij het verwoesten der Bastille, haar kerker niet zou kunnen verlaten, al werd er haar de vrijheid toe gegeven; uit kracht van een eerwaardige overlevering niet met ongebonden pooten zal mogen sterven. Voor alle soorten van schepsels, van de tweevoetige tot de duizendbeenen toe, is gewoonte en etiquette een lastig ding!
Maar goed! het dier is het mogelijk reeds vergeten, wat het is haar voeten tot haar gebruik te hebben; misschien zou zij met den Prisoner of Chillon zeggen:
It was at length the same to me,
Fetter'd or fetterless to be.
Er is veel kans ook, dat zij, al vielen ook haar boeien af, daarom niet minder kreupel zou loopen. Was nu haar gevangenis maar wat beter! een schaap is voor geen reiziger rondom de wereld in de wieg gelegd, en zou zich nog wel
| |
| |
met een klein hoekje kunnen tevreden stellen, als dat maar niet al te mager is. Maar hieraan is het juist, dat het hapert. Nauwelijks hebben de koeien het kaalgegeten, strookleurige land verlaten om op haar winterstallen het ingemaakte groen te gaan eten, of het schaap wordt in het bezit van het ontruimde terrein gesteld. Met een vroolijk oog groet zij haar nieuw verblijf, en begint dadelijk met de gelegenheid van den grond te verkennen. - Zie haar troosteloozen blik! een vluchtig rondzien is voldoende om haar de verzekering te geven, dat het hier physisch onmogelijk is ooit genoeg te eten. De koeien hebben haar de moeite van te kiezen bespaard, en met de volkomenste onpartijdigheid alle plekken even naakt gelaten. Eerst laat zij zich nog een oogenblik door valsche hoop misleiden; door den afstand bedrogen, schijnt haar gindsche streek toe toch nog een groenen schijn te hebben. Vol verwachting strompelt zij er zoo vlug mogelijk heen; helaas! zij blijkt het slachtoffer van een fallacia optica geweest te zijn en, met treurige verwondering over haar teleurstelling, ziet zij op en naar de plaats terug, die zij verlaten heeft. Ei zie, nu schijnt deze haar weer te bewassen toe..... eenige pijnlijke stappen, en zij is er, om praktisch te leeren inzien, hoeveel de schijn van het wezen verschilt. Vol lustelooze graagte trekt zij met lange tanden aan het korte maal. Zoo brengt zij een geheelen langen winter door en deelt haar voedsel met een ouden versleten knol, die sedert eenige jaren zijn plaats in den stal aan een paar jongere opvolgers moet overlaten. Wordt het evenwel te koud, dan wordt het paard nog wel eens voor een korten tijd in huis gehaald; maar het schaap wordt met onvermurwbare standvastigheid, die een betere zaak waardig was, aan de ongenade des weders overgelaten. Het hart, door haar vacht verwarmd, is door niets te bewegen om wederkeerig iets voor haar verwarming te doen; integendeel, als haar meester in den kouden nacht haar klagende stem hoort, haalt hij de dekens, uit haar wol geweven, over het hoofd om niet in zijn koesterende rust gestoord te worden! Zoo brengt dan het dier (ik bedoel het schaap) menigen langen nacht door met van koude te bibberen
| |
| |
zonder in slaap te kunnen komen. Menigmaal zag ik, 's morgens opkomende, haar vacht onder een last van sneeuw begraven, zoodat ik niet onderscheiden kon, wat wol en wat sneeuw was. En mij dacht, dat moest een koude maaltijd zijn, zijn voedsel uit de sneeuw te moeten opgraven; een wat heel groot kontrast met onze verwarmde borden en tafelkomforen. Och, och! een voet twee drie gronds in de schuur voor de verhongerde! Steek het hoofd even buiten het bevroren raam, en gij zult barmhartiger zijn.
Ik ken menschen, die hunne tranen niet kunnen weerhouden, als een begaafde mond hun het bewegelijk tafereel teekent van den armen man uit de Schrift, die ‘gansch niet en hadde, dan een eenigh kleyn oy-lam, dat hy gekocht hadde, ende hadde 't gevoedt dat het groot geworden was by hem, ende by sijne kinderen te gelijck; het at van sijne bete, ende dronck van sijnen beker, ende sliep in sijnen schoot, ende het was hem als eene dochter;’ terwijl zij voor zich voor niets zorgvuldiger waken, dan dat geen landheer zich omtrent hen aan zulk een roof zou kunnen schuldig maken. Wat Nathan wel tot dezulken zou gezegd hebben?
En op die winterweide, waar ik u bracht, heeft soms een tooneel plaats, waarvan het goed is dat het door den nacht bedekt wordt. Het schaap is moeder geworden; onder een barren hemel, op een hard bevroren grond, in een felle jachtsneeuw, is het moeder geworden. Het jonggeboren lam ligt aan haar voeten, onder dien barren hemel, op dien harden grond, in die kille sneeuw. Maar toch heeft de moeder een enkel gelukkig oogenblik, als zij den bibberenden zuigeling met haar eigen lichaam dekt en beschermt, en zijn eersten dorst met melk laaft, die men haar nog niet ontneemt! Doch - wat is haar opeens? van waar slaat zij zulk een onrustigen blik naar boven? zij heeft een roofvogel in het gezicht, die zijn noodlottige kringen rondom haar beschrijft en al lager en lager nederdaalt. Daar schiet hij op het jong neder, en slaat met zijn scherpen bek in het teeder oog. Vergeefs is de tegenstand der moeder: een schaap heeft
| |
| |
immers niets om tegenstand te bieden? Gelukt het haar al, haar vervolger voor een oogenblik te verdrijven, gedurig herhaalt hij zijn moorddadige aanvallen; en als de trage morgen aanlicht, staren twee ledige oogholten het moederschaap treurig aan! Bij uw eerste vadervreugde, bij uw eerste moedersmart, is er dan niemand om zich over het jonggeboren lam te ontfermen?
Maar het wordt lente! de jonge spruitjes beginnen het hoofd uit den grond te heffen, en spreiden als een groenen sluier over de gele stengels van het dorre land. Hoe gretig doet het schaap zich aan dien ongewonen kost te goed! Gras in de scheut - het is een dubbele weelde! met openstaande neusgaten en krullende lippen wroet zij die lekkernij uit den grond.... daar wordt het hek, dat den geheelen winter gesloten is gebleven, geopend; de boerenknecht slaat de ongelukkige een touw om den hals, en sleept haar uit het weilandje naar het stukje bouwgrond er naast. Dat is hard! daarbij komt het lijden van Tantalus, wiens smaak ten minste niet door het proeven van de vruchten getergd was, niet in vergelijking. En wat vind zij nu in haar nieuwe voorraadschuur? niets dan droge stoppels van het vroeger afgemaaide gras; stroo, zooals het door den winter geprepareerd is. Mismoedig ziet zij dit maar al te bekende en gehate voedsel aan, en terwijl zij over deze verandering treurt, daar ziet zij de loeiende koeien wel doorvoed uit den stal komen, om zich aan haar disch te plaatsen en de groene eerstelingen te oogsten, waaraan zij alleen de lippen gezet heeft. Dit is het hatelijkste; den geheelen zomer door heeft zij op tien schreden afstands, door een laag dijkje gescheiden, een malsch, welig grasland voor zich; zij staart op het bebeloofde land, zonder het te mogen intreden; zij riekt de vleeschpotten van Egypte, zonder er den mond aan te mogen slaan; en zij moet het geduldig aanzien, dat die groote, vette, lompe koe, die haar van daar verjaagd heeft, met haar mollige, kwabbige pooten tot aan de enkels toe door het hooge gras baadt, en oververzadigd zich met haar gevulden buik op het heerlijke voedsel uitstrekt.
| |
| |
Ziedaar het gewone lot van het schaap in de streek, waar ik den zomer doorbreng.
O, dat ik voor een oogenblik de pen van Yorick had!
Beken het, Mejuffrouw! zoo iets had UEd. zeker niet gedacht. Een lammetje is toch zulk een lief diertje; en het heeft zulke nette, kleine pootjes, dat men zou er jaloersch van worden. ‘Och Mama, ik zou wel zoo'n lammetje willen hebben; dan zou ik het een blauw lint om den hals binden, dat zou champêtre staan!’ Ook wordt bij u alles wat lief is bij dit dier vergeleken. Gij zijt zoo zacht als een lam! en uwe poezele huid is zoo mollig als wol! en uw gouden haar is zoo dik en dicht als een schapenvacht! en, als gij een romantischen dichter in de familie hebt, vergelijkt hij misschien, met een uitdrukking uit het Hooglied, uw tanden met ‘een kudde schapen, die gheschoren zijn, die uyt de waschstede opkomen.’ Allerliefst! als het arme dier, waarvan gij zooveel hebt, maar wat meer van u had!
In waarheid het schaap behoort tot die ongelukkigen, wier geluk alleen op het papier staat, en vermeerdert dus de dubbelzinnige klasse van lamgeschoten invaliden, arme dichters, teringachtige meisjes, kale Edelen, mishandelde geniën enz. Gij kunt geen rozenkleurig boekje opendoen, of het wemelt er van schapen en lammeren. Is het een prentenboekje, gij vindt er allerliefste plaatjes in, met kinderen, wie zulk een diertje als een schoothond achteraan huppelt; het is veel, zoo een enkele aan den zijden band van een lint gehoorzamen moet. Zijn het verzen, des te erger! Sla het eerste blad het beste op, en tien tegen één, dat daar reeds een beldragende hamel, als voorganger van een heele kudde die straks staat te volgen, vooruittrekt. Het lam is het beeld bij uitnemendheid! Beurtelings worden de vergelijkingen aan zijn kleur, aan zijn vacht, aan zijn aard, of aan zijn bestemming ontleend. Zooals men in de wezenlijke wereld alles, wat aan de koe is, van de horens af tot de pooten toe tot verschillende einden gebruiken kan, zoo is er ook aan het lam niets, of het komt in de dichterlijke wereld te pas. Men kan geen lief meisje teekenen, of geen aandoenlijk geval
| |
| |
verhalen, of geen beminnelijk karakter schilderen, - men kan bijna niets dichten of verdichten, of het schaap komt er bij! Neem menigen dichter zijn heerde af, en zie hoe hij zelf daar staan zal als een geschoren schaap.
Zoo is het dier in alle salons en op alle partijen in effigie tegenwoordig; op de schilderijen aan den muur, op de tapisseriewerken op den grond; in de complimenten der Heeren aan de Dames, in de sentimenteele uitboezemingen der Dames tegen de Heeren, in de verzen, die in den vooravond worden gedeclameerd of aan tafel voorgelezen: tout y est moutonné, zoo als een Franschman van de nieuwe school zou zeggen - maar van dit alles bemerkt mijn schaap op hare kale weide niets. De dichter gaat haar voorbij, terwijl hij juist met den vinger aan den neus loopt te bedenken, hoe hij zijn meisje, die op den eersten Paaschdag jarig is, het geestigst met een paaschlammetje zal vergelijken, zonder een oog te slaan op het beest, dat hij in zijne verbeelding zoo sierlijk opsmukt en bekranst. De jonge Dame, die zich met een lam aan haar voeten, onder een Arcadischen treur-esch en miniature heeft laten uitschilderen, weet van een wandeling te huis komende niet, dat zij mijn ongelukkig dier ontmoet heeft. De schilder, die denkt over een nieuw landschap met schaapjes gestoffeerd, zit met den rug naar mijn vriendin, een krommen knotwilg te teekenen, dien hij in zijn schets hoopt te brengen, maar heeft geen blik over voor het hoofdvoorwerp van zijn tafereel, omdat hij in de voorstelling daarvan niet kan mistasten. Zoo wekt het dier enkel en alleen in het ideale belangstelling op, en staat in dit opzicht nog beneden zijn mededingers naar de eerste plaats op papier en paneel, de zwanen en duifjes.
En al is het dat een enkele uitverkorene een tijd lang aan den ban ontkomt, waaronder haar geslacht rust, hoe onstandvastig is de gunst die haar bewezen wordt! Laat eens aan een enkel melkwit of fraaigevlekt lammetje het voorrecht te beurt vallen van tot speelkameraad van het dochtertje des huizes verheven te worden; wat duurt die vreugde kort! In den beginne heeft het een allerbenijdens- | |
| |
waardigst lot; het voedt zich met vette klaver en wordt met room gedrenkt; het wordt met linten opgetooid en met bloemen bekranst; het wordt door zijden handen gestreeld en door poezelige armpjes omhelsd; maar laat het grooter, laat het een schaap worden, dan heeft al die weelde een einde. Dan is het ‘Rose’ of welken anderen beeldigen naam het drage moge, ‘wordt leelijk en vuil. Jan! als gij Zaterdag naar de stad gaat, moest gij haar ter markt brengen.’ Daar staat nu Rose op de markt onder andere gemeene, burgerlijke schapen; daar wordt zij onder andere slachtoffers aan het mes van den slager verkocht; daar krijgt zij het noodlottige looden teeken in het oor, dat zoo menigen adellijken mond gekust heeft; en den hals, die met roode linten placht gesierd te worden, verft de bloedige krans des doods! Waarom? ik vraag u waarom? Waarom is gindsche mopshond beter, die ook sedert lang zijn jonge en mooie dagen gehad heeft, maar die nu nog als een bedorven gunsteling in zijn vet smoort, en bij schoon weder door den palfrenier in de zon gedragen moet worden, dewijl hij te dik is om er zelf heen te kruipen? Waarom ziet men nooit een oud schaap even zoo het genadebrood eten? Of waar is de wet der natuur, dat een lam niet leelijk mag worden, zonder van zijn voorrechten te vervallen? Verbeeld u eens, Mejonkvrouw! dat men met u denzelfden regel volgde. Gij hebt gelijk, van het hoofd met een grilling om te keeren.
Daar hangt nu Rose aan den noodlottigen haak, ter prooi aan de tanden van liefhebbers van schapenbouten en lamskoteletten. En zelfs in den dood blijft de strijd tusschen haar idealisch en wezenlijk lot bestaan. Een geslacht lam! Wat wordt daarvan niet al schoons gezegd! Hoeveel tranen doet dat beeld niet vergieten! Verbeeld u een elegie op den dood van een jong meisje, zonder de vergelijking van een jeugdig offerlam, met bloemen om den hals onder een ontijdig zwaard gevallen. Verbeeld u een treurspel van de eene of andere vermoorde Onnoozelheid, waarin het weerloos gedoode schaap ontbreekt. Verbeeld u een pleidooi voor de eene of andere kindermoorderes, waarin het niet als een ongerijmde aan- | |
| |
klacht wordt behandeld, dat een vrouw zoo wreed zou zijn van een zooglam als in de melk der moeder te smoren. Verbeeld u een vers op Kain of zijns gelijken, waarin niet deze of dergelijke regels als bij Bellamy voorkomen:
Zal hij nu ook verrotten als dat schaap,
Dat, afgedwaald, in 't bosch mij tegenkwam,
Dat ik zoo wreed verwurgde? - Ja, dat schaap,
Dat stervend schaap had mij, bijna, ontroerd!....
En ga nu eens een achterbuurt rond, en zie wat er van dat aandoenlijk voorwerp wordt? Ach, niet genoeg van in haar leven veracht te zijn geweest, volgt haar vernedering haar in den dood. Is haar vleesch niet bij voorkeur het voedsel van den arme? Wordt het niet in den regel met zorg van de tafels der grooten geweerd? wordt het niet nog lager geplaatst dan het spek van het leelijk en morsig zwijn? Acht zelfs de huismoeder geen verontschuldiging noodig, als zij u niets dan een stuk schapenvleesch heeft aan te bieden? Zoo drukt de vloek zelfs op haar ongelukkig lijk. En die het leven van een verongelijkte leidde, mist het voorrecht van ten minste bij haar sterven, als een gekroonde na haar dood, in de dankbare maag van een keurigen Epicurist een kostbaar graf te vinden.’
O, dat ik voor een oogenblik de pen van Yorick had!
En toch, zoo eenig dier, om zijn beminnelijke hoedanigheden, een ander lot verdiende, het is het schaap. Witheid kleedt en zachtheid dekt het; maar wat zijn deze bij de blankheid en zachtheid van zijn aard en zeden? Er is in het schaap iets onnoozels, iets weerloos, waarvan gij in de gansche natuur te vergeefs een wedergade zoeken zult. Ik kan soms een geruimen tijd besteden, met een bezoek aan mijn oude buurvrouw te geven. Ik wenschte dat gij haar dan zaagt, hoe ze mij vriendelijk te gemoet komt en haar wolligen kop onder mijn hand steekt, die zij wel weet dat haar streelen zal; en hoe zij haar lekt, wanneer ik voor haar eenige blâren van den elzentak pluk, die voor haar bereik te hoog hangt. Dan is zij zoo vergenoegd en tevreden, en
| |
| |
ziet mij met zulk een vriendelijk oog aan. Nooit vind ik bij haar, de misdeelde en vertrapte, een blijk van wrevel of murmureering. Nooit hoor ik haar, gelijk de ongeduldige koe, haar stem tot een klacht verheffen. En wanneer mijn Dolly mij soms te vlug is en haar blaffende najaagt, dan is er in haar geduldig voortstrompelen, zonder zelfs een verwijtend oog naar haar onedelmoedigen vijand te wenden, zulk een onderworpen lijdzaamheid, dat mijn hart er van wordt aangedaan. Voorbeeldig dier! denk ik dan wel eens; ik mocht nog wel bij u ter schole gaan! hoe veel zijt gij mij in gelatenheid en berusting vooruit! gij die nooit den hals omwendt naar den stok die u drijft; die nooit de verzenen slaat tegen de prikkels, die u treffen; die zelfs nooit klaagt over de hardheid welke u wordt aangedaan, maar die - bewegelijk - zelfs de hand lekt, die u keelt! Hoe beschaamd sta ik bij u, ik redelijke, onsterfelijke mensch, die weet, Wiens stok mij drijft, Wiens prikkels mij slaan, Wiens hardheid mij treft, Wiens hand mij wondt.... kom, oude laat mij u streelen! gij zijt dikwijls beter dan ik!
Nog altijd graast mijn schaap geduldig den kalen akker af, en bemerkt niets van de overdenkingen, waarvan zij tot voorwerp strekt. Als ik oprecht zal zijn, zij schijnt zich mijn redenen niet zeer aan te trekken. En zij heeft gelijk ook. Want wat helpen haar al mijn praatjes, meer dan de onvruchtbare ingenomenheid harer overige kunstbewonderaars? Welnu! ik wil haar toonen, dat een goede buurman beter is dan een verre vriend. Ik wil naar haar meester gaan, om te zien of hij mij haar voor een prijsje wil over laten. Dan kan zij voortaan haar laatste gras uit de kreb eten. Welaan, oude! dat zullen wij hebben. En als gij dan uw matten kop nederlegt om hem niet meer op te heffen, dan zal ik van uw vacht een slaapmuts laten weven.
Mij dunkt, dat zal rusten zijn!
|
|