| |
| |
| |
Ruiten troef.
Onder andere schoone en nuttige kundigheden, mis ik ook het talent van kaartspelen. Ik weet niet waardoor het komt, maar ik heb het nooit kunnen leeren. En dit is te onbegrijpelijker, omdat het mij anders niet aan het noodige geduld ontbreekt. Op het ganzenbord bijvoorbeeld ben ik een heele held. Uren lang kan ik, met een lief kind op mijn schoot, mij aan dat spel toewijden, zonder ooit moede te worden van het onophoudelijk heen en weer trekken van den Put naar den Dood, en van den Dood weer naar den Put. Maar met de kaartenbladen der groote menschen kan ik maar niet klaar komen; misschien ligt het wel aan de zwakte van mijn geheugen. Eischt de wet van het spel niet, dat men zal nagaan, wat ieder der medespelers in zijn hand hand heeft? Waarlijk, dit is te veel geëischt van een man, die altijd zoo veel met zich zelven te doen heeft, dat hij nauwelijks ooit een oogenblik tijd kan vinden om zich over eens anders zaken te bekommeren. Aan de whisttafél, evenmin als elders, bemoei ik mij gaarne met het spel van anderen. Men heeft wel gezegd, dat ik daardoor altijd verliezen moet, omdat anderen er achter weten te komen, wat ik in de hand heb; - ik moet het overgeven. Om mijn domheid in dit opzicht te rechtvaardigen, heb ik er een stelling op uitgevonden, waarmee ik mij zoo goed mogelijk troost: goede spelers worden geboren, en niet gemaakt.
| |
| |
Gebeurt het dus somtijds, dat ik tegen mijn gewoonte in een gezelschap verdwaald ben waar gespeeld wordt, krijg ik gewoonlijk van de gastvrouw een plaatsje bij de jongeluî, aan de zoogenaamde allegaâr-tafel. Daar gaat het kleuren nog zoo wat heen: te meer, omdat ik altijd spoedig dood ben, en dan gelegenheid heb, het veel vermakelijker spel van de verliefde dartelheid der jonge paren aan te zien. Dat gezicht is voor mijn smaak wel eens zoo aanlokkelijk, als dat van gindsch hombre-tafeltje, waar de partijen een gezicht zetten of zij om malkaârs leven dobbelen. Hier doet zich mijn schildersoog recht te goed. Zie, had ik mijn potlood, ik zou dien schalkschen jongen met zijn donkere kijkers willen uitteekenen, zooals hij zijn hoofd stoeiend over den blanken schouder van zijn bekoorlijke buurvrouw heensteekt, om quasi te zien wat kaarten zij heeft, maar dat hij, dom genoeg, in haar lachende oogen schijnt te willen lezen. De linksche jongen! hij gelijkt mij, hij zal nooit goed leeren spelen! en welk een aardig tegenstuk zou ginds sentimenteel paartje opleveren, dat den schijn aanneemt van elkanders kaarten te ruilen, maar eigenlijk alleen van die mine gebruik maakt om verliefde handdrukjes te wisselen; met dat gevolg, dat zij beiden eindigen met drie verschillende kleuren in de hand te krijgen. Wat doet het er toe? daar het hoogroode blosje, dat te gelijk beider wangen bedekt, wel degelijk van dezelfde echte hartenkleur is! Ei! voor zulk een tooneeltje geef ik van ganscher harte het zeldzame genoegen van een vole annoncée te zien spelen.
Maar als ik nu bij ongeluk in een kring geraakt ben, waar alleen met scherpe wapenen gestreden wordt, zonder dat er een hoekje voor zulk een onschuldige schermpartij is afgezonderd, dan moet ik mij getroosten, als een ledig aanschouwer door de zaal te dwalen, en mij beurtelings bij de verschillende tafeltjes te plaatsen. Het is waar, dat dit niet altijd even aangenaam is. Want mijn eigenliefde krijgt bij zulk een gelegenheid altijd geweldige stooten. Meestal heb ik alsdan moeten ondervinden, dat op zulk een oogenblik de minste kaart meer aandacht trekt, dan ik. Aanmerkingen,
| |
| |
die verdienden gedrukt te worden, heb ik door den uitroep van: spadille! hooren overschreeuwen. Ik geloof, dat zulke ervaringen krachtig hebben meegeholpen, om mij nederig te houden. Ten minste sedert eenigen tijd is mijn aanmatiging om tusschen de phrasen van het spel nog mijne phrase te willen plaatsen voorbij. Ik waag mij niet meer in het gedrang, maar blijf eerbiedig op een afstand. Gewoonlijk plaats ik mijn stoel in de nabijheid van het een of ander tafeltje, ver genoeg van het tooneel des gevechts verwijderd om niemand te hinderen, en toch niet zoo ver, of ik kan het voorkomen hebben van naar het spel te zien. En dan komt mijn gelukkige gaaf van met open oogen te kunnen droomen mij weder heerlijk te stade. Aldus heb ik aan de whist- en quadrille-tafel menig schoon uurtje gesleten.
Zoo was ik onlangs bij een mijner goede vrienden op een verjaarfeest genoodigd; hij kwam mij zelf vragen, omdat hij voor een weigering vreesde. Want daar zijn Chef, wien hij welstaanshalve niet voorbij kon gaan, een liefhebber is van ‘een kaartje te leggen’, moest er in den vooravond gespeeld worden. Wat zou ik doen? hij stond er op, dat ik komen zou en ik bederf niet gaarne iemands vreugde. Ook ben ik er bang voor, iemand dien ik lief heb te verstoren. Als men aan vrouw of kind iets weigert, hangen ze u vijf minuten daarna toch weer aan 't lijf: maar als men een vriend boos maakt, blijft hij wel eens boos. Kort en goed, ik nam het aan.
Ik kwam vrij laat. De tenten waren reeds opgeslagen, het terrein verdeeld, de strijders geschaard en de zwaarden getrokken. Wat wonder, dat bijna niemand mij merkte? Nadat ik de gastvrouw begroet, en mijn vriend de hand gedrukt had, begon ik naar een plaatsje uit te zien, waar ik het gevecht zou kunnen - vergeten. Wacht.... ja.... daarheen! ik had een heerlijk hoekje gevonden, in de nabijheid van een hombre-tafeltje, waar ik, half tusschen de meubelgordijnen verscholen, mij onopgemerkt aan mijn gepeinzen kon overgeven. Nadat ik het gezelschap, in welks nabijheid ik mijn banier plantte, links en rechts gegroet had, begon ik, om op mijn verhaal te komen, met mijn buurman op te
| |
| |
nemen. Zij waren drie in getal, twee Heeren en een Dame. Om een bijzondere reden, die in de verdeeling van het spel haar grond had, was de echtgenoot der Dame een van haar beide partners. Het was een leelijk man, met een geschonden aangezicht en lichtgrijze oogen, die door een schildpadden bril keken. Hij was prachtig, maar slordig gekleed; hij sprak weinig en deed bijna niets dan om de geestigheden van zijn medespeler lachen. Deze was het levend beeld der gezondheid. Hij moet vroeger een schoon man geweest zijn; maar het vet, die gezworen vijand van alle schoonheid, had de fijnheid zijner trekken en vormen bedorven. Hij was nu een dikke Apollo, gelijk onze oude schilders er teekenen. Evenwel, hoe diep zijn hart ook in zijn vleezige borst begraven was, de geest scheen door het vleesch nog niet geheel ten onder gebracht. Onophoudelijk vloeiden er Attische zetten van zijne lippen, die zijn vriend deden schateren, en ook de Dame een goedkeurend glimlachje afdwongen. De dame - ik had de beleefdheid wel mogen hebben van met haar te beginnen - was een vrouw van ruim dertig jaren; evenwel mocht zij nog met het volste recht een schoonheid heeten. Ofschoon een kanten nevel haar haar verborg, zag men aan de vlecht, die daaronder te voorschijn kwam, welk een onrecht zij daarmede aan de bewonderaars van ‘levend goud’ deed. Haar oogen waren van het verrukkelijkste blauw, en haar huid van een verblindende blankheid. Echter vond ik haar niet onwederstaanbaar; zij had iets onverschilligs, iets prozaïsch in haar wijze van spreken en doen, dat met haar blond-blauw voorkomen in open strijd was. Zij dronk met haar fijne beeldig besneden lippen haar glaasje bisschop met een genoegen, met een sybaritisch welgevallen, dat mij wanhopig maakte, en toen zij haar parelwitte tanden met Epicurische graagte in een roomtaartje zette, moest ik mij van ergernis omkeeren.
Evenwel, men gewent aan alles: zoo ook ik op dien oogenblik. Nog geen half uur was er verloopen, of ik zag tafeltje noch spelers meer, en zat reeds hoog en droog in den luchtballon mijner droomerijen. Daar dreef ik op de genade des
| |
| |
toevals door de lucht, zonder iets te bemerken van alles wat op de aarde aan mijn voeten voorviel. Het zij mij vergund, u een staaltje van mijn overdenkingen te geven.
Onder andere beelden zag ik de sylphengestalte van Alwine Stanley, een der liefelijkste verschijningen, die ooit mijn oog verrukten. Zij was blank als een engel en, zoo haar haar niet zoo wit was als sneeuw, het scheen toch sneeuw, door de zon verguld; ook droeg zij altijd een wit kleed, en had daarbij iets in de oogen, dat de begoocheling volkomen maakte. Maar zij was teêr, ongeloofelijk teêr, haar middel was zoo tenger, dat men vreesde, als zij zich boog, moest zij knakken als een bieze, tot dat men zich overtuigd had, dat het golvende van haar bewegingen die vrees overbodig maakte; want dan toonde zich haar lichaam weêr zoo buigzaam en veêrkrachtig, dat het uit enkel zenuwen en spieren scheen te bestaan, en den stokkerigen gast dien wij daaronder herbergen te missen. Haar hals was dun als die van Anna Boleyn, maar veel gereeder dan deze om te buigen; want bij het minste tochtje dat langs haar ging liet zij het hoofd hangen. Haar geheele voorkomen had een etherischen zweem, en deed aan de teederste van Shakespeare's scheppingen, aan Ariel denken. Wie haar zag, vond de aarde te hard en den wind te scherp voor haar; wie haar toesprak, verzachtte onwillekeurig den toon zijner stem; zij was als Sir Walter's Maiden of the mist, men durfde haar haast niet aanroeren, uit vrees van haar in een nevel te zien oplossen.
Was het vreemd, dat zij vele bewonderaars had? Vreemd was het evenwel, dat er niemand aan scheen te denken om naar haar hand te staan. Dit was het gevolg van haar Engelen-natuur; het gevoel van ontzag, dat zij inboezemde, maakte, dat men het denkbeeld om haar als vrouw te bezitten als iets ongerijmds verwierp. In de droomen des jongelings kwam zij voor als de toovergodin, die zijn liefde beschermt, nooit als de schoone Prinses, naar wier gunst hij stond. Zij had honderd aanbidders, maar geen enkelen minnaar.
Dit bleef echter niet altijd zoo. Eindelijk was er een, die het waagde een vermetel oog op haar te slaan. Maar zoo in
| |
| |
iemand, in hem was die stoutmoedigheid te dulden. Hij heette Alfred; maar ik noemde hem Alcibiades, zoo herinnerde hij mij dien bevalligste der Grieken. Want dat de Olympische lauwer aan zijn antieken kop ontbrak, en marmer noch metaal den heerlijken vorm zijner gestalte vermenigvuldigde, was aan den tijd te wijten, waarin hij geboren was; wat bleef hem thans over, dan zijn moed in het oefenperk der gymnastie en het speelveld der schermkunst te doen schitteren? Maar miste hij de gelegenheid om een bloedige kroon te winnen, te schooner sierde hem de krans van de kunsten des vredes. Hij was dichter, zonder evenwel de luit te hanteeren; maar de scheppende kracht eener weelderige fantasie woonde in zijn borst, en stortte zich in den kunsteloozen vorm eener wegsleepende welsprekendheid uit. Niets echter onderscheidde hem meer, dan zijn hartstocht voor de muziek; zelf was hij een uitstekend kunstenaar, doch verborg dit talent met meisjesachtige schaamachtigheid. Maar 's nachts, onder begunstiging der duisternis, doolde hij, met de guitar om zijn hals geslingerd, naar de woning van Alwine; en wie hem dan in romaneske melodiën aan zijn gevoel lucht hoorde geven, waarbij zijn tenorstem met den langen adem eens nachtegaals door de lucht trilde, terwijl zijn schilderachtige houding, door het schijnsel der maan verlicht, aan een Grieksch standbeeld deed denken, vergaf het aan de hemelsche Diana, achter dien wit gazen nevel verscholen, dat zij met welgevallen op dezen Actaeon nederzag.
De gelieven beminden elkander, gelijk zulke zielen beminnen moeten, hartstochtelijk, maar een breede klove scheidde hen. Alwine was een dochter van de Moederkerk; Alfred was een zoon van de kerk der Reformatie. Het meisje, wier liefde op de rots van onbepaald geloof in den Beminde gegrond was, was gereed voor hem het outer te verlaten en naast hem neêr te knielen; maar haar vader verbond aan het verlaten haars heiligdoms de verbanning uit zijn huis en hart: er zweefde een onheilspellend woord op zijn lippen. Om haar wanhopig te maken, kwam hier het aanzoek van een geloofsgenoot bij, een man, die haar begreep noch ver- | |
| |
diende; een van die menschen, die met dezelfde onverschilligheid hun voet in ongerepte sneeuw als in drassige klei drukken. De vader, voor de verleiding van den schoonen Hugenoot vreezende, was harder voor haar, dan zij verdiende: ongenadig als een stormwind drukte hij op het broze riet, zoodat het krookte, en spoedig geheel scheen te zullen breken. Nog herinner ik mij, welk algemeen mededoogen de kwijnende Alwine opwekte; menig oog, dat haar aanzag, vulde zich met tranen, en ieders verbeelding zag haar reeds aan den voet des altaars, met den witten maagdenkrans op het haar, en de brandende waslichten rondom haar.... Ja zal ik het bekennen? in de verwachting van haar aanstaanden dood, bezong ik haar uiteinde reeds in een gedicht, waarin onder anderen de volgende smachtende regels voorkwamen:
Beklaag Alwine, in 's levens bloei vergaan!
Hoe greep de smart haar teedre broosheid aan!
Nog is zij schoon, maar aaklig schoon! en de oogen
Beweenen haar, die haar bewondren mogen.
Was ze eenmaal bleek als lentebloesem, thans
Week 't leven uit de witheid van dien glans.
Een doode schijnt ze, als balsemde heur asem
Haar zielloos schoon met eigen amberwasem.
Soms dringt een traan zich aan haar oogen op,
Maar 't is ondanks haar wil, zoo als de knop,
Gebroken op zijn steel en halfgebogen,
Den dauw vergiet, waarmeê hij is betogen,
En vreemd! zoo weinig dooft dat nat hun vonk,
Dat nooit haar blik van helder tintling blonk!
Ook wreken zich de kwellingen haars harten
Niet op haar leest in folterende smarten,
Maar, met den dolk in 't hart, zegt ze Arria,
Met vriendlijk oog: het is niet pijnlijk! na.
Zij draagt haar leed als waar 't in onbewustheid,
En liegt het weg in 't lachje van gerustheid
Op 't smal gelaat, zoo al geen bleeker rood
Den worm verraadt, die 't veege bloempje doodt!
Soms ziet men haar doorschijnende elpen vingeren
| |
| |
Zich bevend om de zilveren snaren slingeren;
Maar, trillend door d'onvasten greep, heeft 't lied,
De harp ontlokt, den rechten toonklank niet.
De lip is bleek, die vroeger plag te blozen,
Maar, witte roos, behield den geur der rozen.
Haar stem is zacht, maar vriendlijk zacht en zoet.
Zij sleept zich voort met weigerenden voet,
En toont, wanneer zij op uw arm mag leunen,
Hoe noodig 't is haar zwakheid te ondersteunen.
De slaap ontwijkt ze, als vreest ze een enkel uur
Te ontrooven aan zoo kort een levensduur!
Ja, zelfs de Dood laat zich door haar verzachten,
En schijnt bij 't henensmelten van haar krachten
Te waken, dat geen al te ruwe slag
Zoo schoon een leest te deerlijk schenden mag!
Zoo zal zij ook, wanneer zij 't hoofd laat hangen,
Zacht sluimren, door zijn harden arm omvangen,
En wie haar ziet, doen denken aan haar rust:
Een moeder heeft haar zoo in slaap gekust....
‘Ruiten-troef!’ riep de Dame aan het hombre-tafeltje, met een stem zoo luid, dat ik wakker schrikte en uit mijn droom ontwaakte. ‘Ruiten-troef’ riep zij, en daarbij keerde zij het spel kaarten dat zij gemengd had om, waardoor het bleek, dat Ruiten de favoriet-kaart voor het volgende spel waren.
Zelden echter was ik zoo boos op de oorzaak, die mij in mijn mijmering stoorde, als nu! Het was ook een val! van een romaneske doode op Ruiten-troef.... denkt gij? neen, veel erger! Want - en verplaats u in mijn stemming - want de engelachtige Alwine was - och ja, de Dame, die voor mij zat en Ruiten-troef had geroepen! de dikke Apollo was Alfred! en de leelijke man met zijn schildpadden bril de door Alwine's vader beschermde minnaar!
Alwine had lang tegenstand geboden, lang geleden en gestreden; maar eindelijk had de wil haars vaders, die zich door geen gebeden of tranen bewegen liet, haar toestemming afgedwongen. Toen ik haar in den echt had zien inzegenen kwam ik verontwaardigd te huis, en zette een nieuw gedicht op het touw dat dus begon:
| |
| |
'k Heb u gezien, de oranje door de haren,
En om den hals 't juweelen snoer gezwierd;
De blanke leest met blank satijn gesierd,
Omgeven door de u huldigende scharen.
Ik zag u, met die bleekte op 't zacht gezicht,
Die weemoed op de wang der bruid verwekte,
Aanvalliger, dan toen de blos ze dekte,
Die vreemd moet zijn aan d'ochtend, die u licht.
Die kwijning van uw heerlijk blauwende oogen -
Die flauwe lach, die wegsterft in een zucht -
Dat rustloos hart, dat zwoegend hijgt naar lucht -
Die fletsheid, die uw wangen houdt betogen -
Die matheid in 't door druk bezwaard gestel -
Die trage gang der eertijds vlugge schreden,
Nog aarzlende op 't hun vreemde pad te treden -
Verraden ons uw kommer al te wèl.
En gij hebt recht! des Bruigoms vuurge blikken -
Het ongeduld, dat uit zijn trekken licht -
De hartstocht, die zich schetst op zijn gezicht,
Zoodat zijn drift uw schuchterheid doet schrikken -
Zijn vlammend oog, gekluisterd aan uw leest -
Zijn wild gebaar dat, waagt het u te omvatten,
Zich nauwelijks kan weêrhouden uit te spatten -
Verzek'ren u geenszins, dat ge ijdel vreest!
O! daar is slechts een stonde in mannendriften,
Een leven lang in 's mans hartstochtloosheid:
Dezelfde hand, die thans uw schoonheid vleit,
Kan uw verval verbittren en vergiften!
Verganklijk zijn de bloemen van den lust,
Gelijk aan die slechts ééne dagbeurt bloeien:
De morgen wil ze met zijn dauw besproeien,
Maar vindt ze door den nachtwind dor gekust.
De Weelde is als een Vampyr, die zijn lippen
Met jeugdig bloed van maagdlijke offers drenkt,
Maar die den drank, dien 't zingenot hem schenkt,
In éénen teug den gordel in doet glippen:
| |
| |
Hij wil voor zich slechts 't eerste waas der druif,
Den most des wijns, het maagdlijk rood der rozen,
En werpt van zich de bruid, door hem gekozen,
Gelijk de bruid haar feestelijke huif!
en zoo voort. Deze Philippica bleef echter zonder uitwerking, en verhinderde evenmin, dat Alwine voortaan een anderen naam voerde, als dat Alfred uit wanhoop op reis ging. Na twee jaren afzijns kwam hij, uitstekend welvarende naar lichaam en geest, terug en trouwde kort daarop een gezonde Hollandsche vrouw. Dit huwelijk bracht Alwine's sentimentaliteit den laatsten slag toe. Uit wraak over haar teleurgestelde droomen wierp zij zich in de armen der meest positieve wezenlijkheid, en werd een getrouwe lezeres der ‘Oprechte Geldersche keukenmeid’. Ja, haar keuken werd zoo beroemd, dat de Epicurische Alfred de begeerte niet weêrstaan kon om aan haar diner's deel te nemen, en verlof verzocht en verkreeg haar zijn vrouw te presenteeren. Op dezen oogenblik bevonden ze zich te zamen ten huize mijns vriends; het toeval plaatste Alwine's echtgenoot die aan het biljart op de Societeit allen naijver afgezworen en een verbond van vriendschap met Alfred gesloten had, met zijn vrouw en vriend aan dezelfde tafel. Van daar de aanleiding, die mij in het Elysium mijner herinneringen verplaatste, toen ik daaruit zoo onvriendelijk teruggeroepen werd. Ik kon ze haast met geen goed oog aanzien! Welk een schoonen roman hadden ze mij bedorven! hee diep waren zij gevallen! Die blanke leest der dertigjarige vrouw, waarin ik nog enkele sporen van het vroegere nevelachtige wezen terugvond, wat was zij nu, dan de doodkist, waarin Alwine haar dichterlijken geest begraven had? En wat was er van mijn Alcibiades geworden? een vleeschklomp, die nog slechts in het klassieke zout zijner geestige invallen een schaduw vertoonde van het genie, dat vroeger alleen de eenzaamheid in zijn vertrouwen nam. Dezelfde man, die eens, als een andere Paganini, uit jaloerschheid op zijn kunst, de tonen van zijn speeltuig aan iedereen buiten zichzelve misgunde, zong nu
| |
| |
aan elk souper ‘op verzoek der Dames’ een aria van Grisas, en kende, als men hem om een proef van zijn talent op de piano verzocht waarlijk niets dan een ‘Strauszertje!’ er scheelde weinig aan of ik nam het hun beide kwalijk, dat zij de onbeschaamdheid hadden van - te leven. Maar ook! in zijn verbeelding aan den rand eens grafs te staan, met de woorden van Hölty's elegie voor den geest:
Und die Grabgesänge heben an;
Schwarzbeflorte Trauerleute wallen,
Und die Todtenkrone weht voran.
En dan - door de heldin van dit visioen wakker geroepen te worden met den kreet: Ruiten-troef!
Ruiten-troef! O, hoe dikwijls ben ik, op gelijke wijze, uit den hemel mijner schoone droomen bij mijn beenen op de aarde teruggetrokken! hoevele soortgelijke bittere teleurstellingen heb ik ondervonden!
Ik verneem, dat een van de liefste vrienden, dien ik aan de Hoogeschool gehad heb, zich in de stad bevindt; dadelijk vat ik het voornemen op hem te gaan opzoeken. Het vooruitzicht van hem te ontmoeten is genoeg om mij in een andere wereld te verplaatsen. Ik daag alle herinneringen van vroeger tijd voor mijn geest: hoe lief we elkander hadden; hoe wij onze boeken en onze geheimen deelden; hoe wij malkaâr in gevoel van bewondering voor de natuur niets toegaven; hoe wij dikwijls onzen doornstaf opnamen, en naar een nabijgelegen bouwval wandelden, om daar Matthisson te lezen en de rondwarende schimmen den schuimenden berkemeier toe te brengen; hoe wij met elkander van geluk en liefde dweepten en in onze verbeelding aan het eind der aarde onze hutjes van klei naast elkander optrokken.... in zulk een stemming kom ik bij hem; maar hoe vind ik hem terug? Als een schaduw van zichzelven. De financieele speculatiën, waarin' hij gewikkeld is, hebben van hem een cijfermeester gemaakt, wiens wereld door de muren van de beurs, - neen, dit is nog te ruim - door de pilaren van de effektenhoek begrensd wordt. Begin ik met een verteederend: Henri,
| |
| |
herinnert gij u nog? hij wijst mij terug met een onvriendelijk: Laat ons van die gekheid zwijgen! kom ik op onze droomen, hij spreekt van zijn kansen; wijs ik hem op onze arme, maar gelukkige jeugd, hij wijst mij op een rijken, gemakkelijken ouderdom: herinner ik hem aan den berkemeier, hij roept om een glaasje kinabitter: hij breekt den cirkel mijner bezwering, evenals Alwine door haar Ruiten-troef!
Of ik zal een vrouw ontmoeten, die ik vroeger als een Gratie gekend en bewonderd heb, en die, ofschoon ik haar sedert jaren niet heb weêrgezien, nog in mijne herinnering leeft. Zeker, het is dwaas van mij, die toch ook de oude spring-in-'t-veld niet meer ben, welken zij aan de Akademie gekend heeft, dat ik een teleurgesteld gezicht zet, wanneer ik de jonge bevallige als een deftige matrone weêrvind. Maar dit zou ik nog kunnen overstappen, had de tijd slechts de kas van het speeltuig misvormd; maar helaas! hij heeft ook de klank bedorven. Na de gewone plichtplegingen van het alledaagsch gesprek waag ik het, haar aan vroegere dagen te herinneren. Ik roer een der teederste snaren aan. - Zij tjingelt als een vochtig koord. - Ik beproef het met een andere. - Zij is ontspannen. - Weêr een andere. - Zij knarst als roestig ijzer. - Nog een laatste! Geheel gesprongen! Alles Ruiten-troef.
Of ik zal een dichter bezoeken. Welk een vooruitzicht! Ik stel hem mij voor, gelijk ik wenschen zou hem te vinden: in het oog van den adelaar zijn hoogeren rang verradende; een verheven voorhoofd waardig, naar de uitdrukking van Moore, ‘het paleis’ van zulk een ziel te zijn; een eerbiedwekkend voorkomen als van een hooger geest, die voor een wijle het kleed eens menschen draagt; en bovenal een stem, welke haar recht handhaaft om het Yerledene en de Toekomst voor zich te dagen. Ik vind hem.... ik durf niet voortgaan.... wij hebben zoo weinig dichters, die men verlangt te zien.... gij zoudt denken dat ik een portret schilderde.... ach, ik kan immers de geheele geschiedenis van mijn teleurstelling in één woord uitdrukken:
Ruiten-troef!
Zoo gaat het mij keer op keer. Een mensch met een gevoelig
| |
| |
hart is een ongelukkig wezen op deze ongevoelige aarde. Ik loop even als Diogenes met een lampje, om naar de menschen te zoeken, die ik vroeger gekend heb; ik vind geheel andere wezens in de plaats. Het is of ik reeds gestorven ben en op de aarde terugkom; zoo weinig herken ik in het geslacht, dat mij omringt, het geslacht, waarmee ik ben opgegroeid. Ieder ander is groot, is wijs, is rijk, is oud geworden; ik alleen ben nog altijd dezelfde, kinderlijke, dwaze, arme Jonathan van voorheen!
Als ik dit zoo aanzie, ben ik wel eens ongerust geworden, dat ik in een andere wereld even zulk een vreemdeling zijn zou als in de tegenwoordige. Die gedachte viel mij zeer bang; maar zij vond toch niet lang ingang bij mij. Neen, dacht ik, dat kan de beteekenis niet zijn van des Apostels vertroostende belofte: Doe ick een kindt was, sprack ik als een kindt, was ik gesint als een kindt, overleyde ik als een kindt: maar wanneer ick een man gheworden ben, so hebbe ick te niete gedaen 't gene eens kindts was. - Mannen zullen wij worden; en daaraan voel ik zoo zeer behoefte als iemand. Veel hetgeen des kinds Jonathans is, moet uit den weg, eer hij een man wezen zal. Maar wij zullen toch ook geen mannen zijn zooals zij, die zich hier boven mij verheffen, en meenen zooveel hooger te staan dan ik, omdat mijn geheugen een spiegel, en het hunne een doofpot is. Als ik integendeel een Engelschen Dichter gelooven mag, dat ‘het een gevaarlijke tijd is waarin de jeugd zich van ons verwijdert, als wij vergeten, dat de ziel haar jonkheid moet bewaren door een geheele lange eeuwigheid’: dan zouden de beelden, die ik met zooveel getrouwheid vasthoud, nog wel eens, aan den anderen kant, veredeld en geheiligd, als engelengestalten kunnen opstaan. Plaagt en kwelt mij dan zoo veel gij wilt, mijn koelbloedige vrienden, met uw ijskoud Ruiten-troef! gij zult mij evenmin veranderen, als ik u. Wij zullen elkander hier in liefde verdragen en voorthelpen, en gezamenlijk biddende uitzien naar den tijd, waarin onze tweede jeugd zal aanvangen, die door geen veroudering van hoofd of hart meer zal worden opgevolgd!
|
|