Sneeuwklokjes
(1878)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 266]
| |
De bede der weezen.Nieuwjaarsgroet der Evangelisch-Luthersche weezen aan de Leidsche burgerij in 1877De Kerstklokken luidden; het Kerstfeest verscheen.
Wij Weezen ook gingen ten heiligdom heen.
Wij bogen de knieën bij 't krebje in den stal,
Waarin, bij der Engelen jubelgeschal,
De Heiland verscheen, dien heel 't wereldrond loov'!
Ook wij vierden juichend dat feest van 't Geloof!
Thans luiden de klokken het Nieuwejaar in.
Wij staan bij eens jaarkrings gezegend begin.
Dat kind van den tijd daagt in 't wiegje van sneeuw,
In 't huis van den grijs, de veroudrende Eeuw.
Wij groeten het welkom, en groeten elkaâr:
Een feest nu van Liefde is met Nieuwejaar daar!
Ja, Liefde viert feest, als het jaar wordt herbaard:
Weêr heeft ons - zoo juicht men - Gods liefde gespaard
Men zegent elkander met heilbede en groet.
Zijn oudren snelt juichend het kind te gemoet,
En wischt met zijn kussen van 't lieve gelaat
Den vreugdetraan, die daar te glinsteren staat.
| |
[pagina 267]
| |
Ook wij, ook wij kindren, die 't weeshuis ontving,
Wij vieren het Jaarfeest in eigenen kring.
Wanneer ons de morgen op 't nachtleger wekt,
En 't feestkleed de jeugdige leden bedekt,
Dan vliegen wij heen als een dartlende schaar,
En brengen als kindren den kinderkus...... waar?
Bij de ouderen niet! Want, hoe klein ook en teêr,
Wij zijn reeds als kindren geen kinderen meer:
Wij hebben geen vader of moeder, wier arm
Ons koestert aan 't hart, door hun liefdegloed warm.
Het feest van de Liefde is met Nieuwjaar wel daar,
Maar waar brengen wij onzen liefdekus...... waar?
Heb dank, onze God, dat wij 't weten! - De dood
Ontrukte ons, o ja, aan der ouderen schoot.
Maar Gij zijt een Vader, die nimmermeer sterft,
En die, als het weesje zijn ouderen derft,
In 't hart van hem vreemden den liefdegloed wekt,
Waardoor hem hun deernis ten ouderzorg strekt.
Die vaders, die moeders van 't ouderloos kroost,
Wier liefde het weesje in zijn droefheid vertroost,
O Eedlen, zijt gij, die, ons schaamlen ten vriend,
Den heerlijken oudernaam tweemaal verdient:
Eens oudren naar 't vleesch, wordt gij 't weêr naar den geest,
En groet u ook 't kroost, dat gij aannaamt, op 't feest.
Ontvangt dan dien groet met den handkus der min,
U dankbaar geboden bij 's jaarkrings begin! -
Een needrige gave! - en toch, rijker misschien,
Dan zilver of goud aan hun eigenaars biên!
Wat meent gij wel dat onder 't Weezenkleed schuilt?
Een gift, die een Christen voor schatten niet ruilt!
| |
[pagina 268]
| |
- ‘Wat gij aan den kleinste uit uw kring hebt gedaan,
- Sprak eenmaal de Heiland - Mij deedt gij het aan.’ -Ga naar voetnoot1)
Dus komt in het weesje die Heiland tot u.
Ontvangt ge ons, ge ontvangt dus uw Kerstkoning nu,
En slaat gij uw arm om het weesje in zijn smart,
Gij drukt in dat kindeke 't Kerstkind aan 't hart.
Dat Kerstkind betaalt eens der weeskindren schuld,
Als hij zijn belofte aan de zijnen vervult:
‘Barmhartigen schenkt eens de Erbarmer zijn heil!’Ga naar voetnoot2)
Hadt gij voor onze armoê uw overvloed veil,
Hij schenkt u een schat, die nog schittert en blinkt,
Als eens in uw graf al uw overvloed zinkt.
En dus neemt gij, vaders en moeders, van 't kind,
Dat u om uw trouw met een kinderhart mint,
Bij d' aanvang des jaars, zijn Nieuwjaarszegen aan,
Dien God zal bezeeglen, als de ure zal slaan,
Waarin ginds de wolle, eens den naakte verstrekt,
De naaktheid des zondaars in 't eindgericht dekt!
|
|