Sneeuwklokjes(1878)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 262] [p. 262] In het bosch. De hemel lacht, het aardrijk lacht, 't Geboomte ruischt vol vreugd, Het graanveld prijkt in hoogtijdsdracht, En 't veld zwelgt in geneugt'. De vlinder wiegelt op zijn wiek. Het bietje mommelt zoet, En 't woud weêrgalmt van woudmuziek, Die 't feest der schepping groet. De koekkoek roept zijn éénzang uit, De boschduif kirt in 't groen, De leeuwrik, stijgend, neuriet luid, De vink fluit in 't plantsoen. Wat zoete rust! wat lieve lust! Is 't paradijs gekeerd, En 't vuur van 't Cherubszwaard gebluscht, Dat ons uit Eden weert? Neen, neen! want, hoor! een doffe slag, Als waar 't een donderknal, Verdrijft der schepping blijden lach, Verschrikkend berg en dal. [pagina 263] [p. 263] Het is de donder van 't kanon, Dat losbrandt fel en schel, Ten sein, dat weer de les begon In 't bloedig oorlogsspel. 't Is waar, 't is nu alleen een schijf, Waarop de schutter doelt: De vijand heeft een houten lijf, Dat breuk noch wonde voelt. Maar toch de op moord gespitste proef Is tuk op menschenbloed: Wie weet, hoe spoedig de ernst te droef Dit spel vervangen moet? Het is een nare Lamechs-gil Aan Edens groene poort, Die in den hof, straks kalm en stil, De Paradijsrust stoort. Mijn God! Mijn God! hoe lange nog, Eer 't zuchtend schepsel rust? Wat wederhoudt uw Engel toch, Die de oorlogskreten sust? De krater, door de helle ontbrand, Die onder de aarde loeit En de aard verwoest aan allen kant, Heeft hij haast uitgegloeid? Geen antwoord. Maar, na d' eersten schrik, Die hem tot zwijgen drong, Hoor! daar slaat weêr de leeuwerik. Die straks zoo vroolijk zong. [pagina 264] [p. 264] Hij staakt om 't vuur zijn wildzang niet, Neen, heft dien eens zoo luid, Als daagde hij 't kanonnenlied Vol moed ten wedstrijd uit. Heb dank, profeet in 't vooglenkleed! Ik neem uw godspraak aan: Het uur, schoon niemand 't cijfer weet, Dat Eden keert, zal slaan! Vorige Volgende