Sneeuwklokjes(1878)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 232] [p. 232] Aan een verjarende jonkvrouw op haar buiten. Toen ik dees morgen was ontwaakt, Hoorde ik, Vriendin, een leeuwrik zingen, Die 't zonlicht, dat in 't Oosten blaakt, Begroette in de eerste schemeringen. Hij zong een liedje, zoet en zacht; 't Klonk uw verjaringsfeest ter eere. Ik heb het straks in schrift gebracht, - Schoon 'k niet op twee, drie letters zwere: ‘Mijn lieve Jonkvrouw, wees gegroet, Met wie, al draagt ge vlerk noch veêren, Een leeuwrik, om uw jong gemoed, Als met een zuster kan verkeeren. Kom, menglen we onze stemmen saam, Om, ieder op zijn eigen wijzen, Op dezen feestdag, 's Heeren naam Met woord of met gezang te prijzen. Op dezen stond, wat overvloed Van rijke gaven om ons henen! [pagina 233] [p. 233] God leêgt zijn horen, vol van 't goed, Dat hij zijn schepslen wil verleenen. Wat bloemenschat maakt dit plantsoen Rondom ons tot een hof van Eden! Geen plekjen is zoo rijk aan groen, Of is zoo mild in lieflijkheden. Wij beî zijn jong! Toen Mei verscheen, Ben ik eerst uit den dop gekomen; Op u deed, twintig keer min één, Dees Juli-zon haar stralen stroomen. Genieten we alzoo onze jeugd: Helaas, ze trekt toch spoedig over! Dies hupplen wij in dartle vreugd, Zoo lang het duurt, door 't groene loover! Wél is 't ons ganschlijk onbekend, Wat ons allicht hierna kan beiden; Maar, hoe ons levenslot zich wend', Wij weten Wie ons zal geleiden. Een nestje blijft ons zacht en warm, Waarin we orkaan en storm ontvluchten: Mits maar zich 't oudrenpaar ontferm', Heeft onze jeugd voor niets te duchten. Wél blijven wij niet altijd hier: De herfst zal na den zomer komen. Dan blaast de storm met woest getier; Dan klettren wild de regenstroomen; Maar toch, geen nood! Er is een Zuid, Waar 't altijd zomert, jaar na jaren; Daarheen breidt zich de vleugel uit, Waarop we eens 't koude Noord ontvaren. [pagina 234] [p. 234] Alleen maar, Jonkvrouwtje in het groen, Dat we onzen Maker niet vergeten! Hij schonk aan ons dit schoon plantsoen, Waar wij van leed noch zorgen weten. Dat dan uw zang mijn lied verzell': Meng mede uw stem in onze koren! 't Getjilp des leeuwriks hoort hij wel; Zal hij veel meer uw lied niet hooren?’ Ik luisterde dit liedjen af, En heb 't in woorden neêrgeschreven, - 'k Hoop dat ik trouw het wedergaf, - Zooals ik 't om mij hoorde zweven. Of, zoo ge aan de echtheid twijflen dorst, Dan heeft me een andre stem gedrongen: Ik hoorde 't vogeltje in uw borst; Dát heeft mijn liedjen opgezongen. Vorige Volgende