Sneeuwklokjes(1878)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 227] [p. 227] Twee dichter-portretten. I. Frederik Rückert. Niet enkle boom, maar bosch met duizend twijgen, Waarin een heer van vooglen zingt in 't groen, Terwijl des nachts, wanneer hun zangen zwijgen, Een elfenrei rondhuppelt door 't plantsoen, Zien wij dit Liedrenwoud ten hemel stijgen; Een woud, dat storm noch winter dorren doen, En, daar ze eerbiedig voor zijn grootheid nijgen, Brengt jong en oud hulde aan zijn looffestoen. Niet ieder blad, wis! is een wonderbloesem; Maar nooit deed dus een Bard den Duitschen boezem De toovermacht van liefde en leed verstaan. Zijn geest bergt heel een wereld van gedachten, En leert, zelfs in het woord van den Brahmaan, Bij 't westersch licht ons de oosterwijsheid achten. [pagina 228] [p. 228] II. Emanuel Geibel. In 't donker uur, waarin der Tweedracht galmen Rondkrijschten, heel 't verdeelde Duitschland door, Kwaamt gij, o Bard, met uwer liedren koor, Dat om ons als een lentegeur deed walmen! Zoo wont gij onze harten door ons oor: De mannen trokken slagwaarts met uw psalmen; De vrouwen zongt ge uw lied bezielend voor; En beide droeg uw wiek naar 't oord der palmen. De liefde en vreugd der Jongren aan uw voet, Der eêlste kunst een wachter, die haar hoedt, Voorzaagt gij in den storm den oogst met blijheid. En zie, al wat ge zingend hebt verwacht, Heeft 's Hemels gunst ons land en volk gebracht: Het Duitsche rijk, zijn Keizer en de Vrijheid! (Heyse.) Vorige Volgende