| |
| |
| |
Tusschen korf en web.
'k Zit in den hof, en zie,
Wat schouwspel zich me er biê.
'k Verlies mij in den drom
Waarvan zich elk om strijd
Aan werk en roeping wijdt.
'k Verdiep mij daarbij, stil,
In 't hemelsbreed verschil,
Dat 'k in den gang bemerk
Als witte en zwarte draad,
Kruist hier ook 't goed het kwaad,
Van leering, waar 'k in dool...
En steeds voort vliegt de bij, die haar honingzeem puurt,
En steeds stil zit de spin, die naar slachtoffers tuurt.
Ja, zie 'k ter rechterzij'
'k Vind heel een korven-rij.
Daar zwermt een bijenvlucht
Al momm'lend door de lucht.
Uit bloemenkelk bij kelk,
| |
| |
En bergt daarna haar buit
In 't was der vijfhoekruit,
Wier spinde, in 't koud seizoen,
Het groot gezin moet voên.
Hoe boeit mijn' blik die zwerm!
Ja, 't hart maakt hij mij warm,
Die spiegel van der vrouw
Huismoederlijke trouw!...
En steeds voort vliegt de bij, die haar honingzeem puurt,
En steeds stil zit de spin, die naar slachtoffers tuurt.
Maar volgt dien zwerm mijn oog,
Wat treft mijn' blik omhoog?
Daar slingert aan een tak
Een weefsel, ijl en zwak,
Toch sterk door veêrkracht, net
't Er nauw van winnen zou.
En vraagt ge nu: van waar?
Dat heeft die spin gedaan!
Gij ziet met afschuw ze aan:
Een strik is 't wat daar hangt!
Wee 't mugje, dat zij vangt!...
En steeds voort vliegt de bij, die haar honingzeem puurt,
En steeds stil zit de spin, die naar slachtoffers tuurt.
De korf wordt zwaar en vol;
Voor heel der bijen schaar
Ligt daar de voorraad klaar.
| |
| |
Oogst rijken krijgsbuit in.
Zij opgaârde in haar val!
't Insekt vloog in den strik,
Verborgen voor zijn blik;
Straks wond hem om zijn leên
De spin een lijkkleed heen,
Waarin zij 't later vindt,
En gulzig het verslindt...
En steeds voort vliegt de bij, die haar honingzeem puurt,
En steeds stil zit de spin, die naar slachtoffers tuurt.
Waar ik mijn rustplaats heb,
Ter zij' ziend reis op reis:
Een spiegel hier en daar!
Wat zegt mij de een en de aâr?
Een dubbel werk drijft hier
In 't zonlicht mensch en dier,
Waar elk van hen zijn aard
Maar nu rijst hier de vraag:
‘Mijn ziele, wàt werkt gij:
Het werk van spin of bij?...’
En steeds voort vliegt de bij, die haar honingzeem puurt,
En steeds stil zit de spin, die naar slachtoffers tuurt.
Wat antwoord? Als de bie,
Die 'k honing gaadren zie,
| |
| |
Puur 'k ook uit bloemen 't zoet,
Is, bij mijns arbeids keus,
't Sic vos non vobis leus?
Der zelfzucht van de spin,
Die slechts háar winst bejaagt,
En naar geen ander vraagt?
Drijft, door die drift gespoord,
Of ook zweeft - daaglijksch wee! -
Mijn ziele er tusschen twee?.....
En steeds voort vliegt de bij, die haar honingzeem puurt,
En steeds stil zit de spin, die naar slachtoffers tuurt.
Waarbij 'k in twijfling hang,
Wordt, spijt den zonnegloed,
't Mij donker in 't gemoed.....
Zon! zend me een lichtstraal toe,
Die 'k ooit gesponnen heb;
Uit bloemen, drop bij drop,
En spreidt haast de aard me een spond',
Licht vliegt een bietje er rond!....
En steeds voort vliegt de bij, die haar honingzeem puurt,
En steeds stil zit de spin, die naar slachtoffers tuurt.
|
|