Sneeuwklokjes(1878)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 215] [p. 215] Zucht naar de lente. (Bij een geschenk van bloemen in den winter.) Weest welkom, lieve boden Van uit een warmer lucht! Hoe komt u toegevloden Mijns harten liefdezucht! Och, 'k stond zoo lang te turen, De hoornen ruiten door: ‘Zal 't nu nog lang zoo duren? Blinkt nog geen lentegloor?’ Geen lentezon ging stralen; Maar nu!.... Een rozenperk Schijnt uit de lucht te dalen: Dát, bloemen, is uw werk. Ik hoorde eens Napels noemen: ‘Stuk hemel op deze aard!’ 't Is zoo of in dees bloemen Me een stukske lente omwaart. [pagina 216] [p. 216] 't Is of een groenend eiland Ronddobberde op de zee, En in haar hof en weiland De waatren bloeien deê. Ik denk aan 't zielsbeklemmen Van Noach, na den dag, Die de aard' zag overzwemmen - Al water wat hij zag! Maar o! wie schetst de ontroering, Wie in zijn hart de vlam Van zalige vervoering, Toen 't duifje wederkwam! Dat duifje, o! zie het dragen Den versche' olijventak, Dien 't uit den stroom zag dagen, En van de twijgen brak. Een gansch verjeugdigde aarde, Gerezen uit de zee, Een nieuwe bloemengaarde Brengt hem dit takje meê. Voor Noach is de ellende Des zondvloeds nu voorbij; 't Is of reeds de ark zich wendde.... En land! land! land! roept hij. Zoo ik, bij 't handvol bloemen, Dat uit geen kouden plas Hier huivrend op komt doemen, Maar - uit een warme kas. [pagina 217] [p. 217] Wel zijn 't slechts enkle bladeren; Toch is 't, of 'k in hun schoon De Lente-zelv' zie naderen, Afdalend van haar troon. Lag de aard' daar voor mijn oogen, Alsof een barre vloed Haar gansch had overtogen, Waar voor zij onderdoet, Hoezee! daar naakt de duive Die mij d'olijftak schenkt, En in haar blanke huive Me een englenboodschap brengt! Nu zie 'k de sneeuw ontdooien; Rijm, rijp en hagel smelt; Waar de ijsbloem 't glas kwam tooien, Bloeit nu de bloem van 't veld; 'k Zie aan de twijgen knoppen, Die 't vogeltje openfluit, Met purper aan de toppen, Wier groen het roosje omsluit. Ja, 'k zie de vooglen komen, En juich in hun gezang, Niet in zoo lang vernomen, Als hoorde ik 't eerst hun klank. Ik hoor de zwaluw zingen In 't groen der jonge blaân, En tusschen de seringen Het nachtegaaltje slaan; [pagina 218] [p. 218] Ik hoor den leeuwrik fluiten In 't nestje, dat hem torst... 't Wordt Lente, zoo niet buiten, Toch binnen, in mijn borst! Is 't wonder, dat mijn boezem Zich evenzoo ontsluit, En bij den lentebloesem Mijn zang een liedje fluit? Vorige Volgende