| |
| |
| |
De Duitsche en de Fransche knaap in 1870 en 1871.
I.
Het tafelgebed van den Duitschen knaap.
Dat was mij eerst een jubeldag!
Volstreden was de groote slag;
De Pruis had Mac-Mahon geslagen;
Napoleon moest ketens dragen.
De post vloog als een lichtstraal rond,
En deed alom die blijmaar kond.
Het was een blijdschap uitermaten;
Met vlaggen prijkten alle straten;
Soldaten riepen luid Hurrah;
't Kanonvuur schoot Victoria;
‘Een vaste burcht!’ psalmzong het orgel,
En groot en klein, uit vollen gorgel,
Zong 't lied, dat elk wel lief mocht zijn:
't Lied van ‘De heirwacht aan den Rijn.’
Zoo ook daar ginds die kleine jongen;
Hij had op 't dapperst meêgezongen.
Een bordpapieren helm op 't oor,
Een kleine snaphaan in de handen,
Marcheert hij wakker mede in 't koor,
Terwijl hem geestdrift 't hart doet branden.
| |
| |
Hij trok reeds op van 's morgens vroeg,
En 't feest duurt nooit hem lang genoeg.
Hij heeft daarbij zoo erg een drukte,
Of zonder hem de zaak nooit lukte,
Ja, maakt een leven en misbaar
Alsof hij zelf de Rijnwacht waar.
Zoo heeft hij 't etensuur vergeten,
En komt te laat aan 't middag-eten.
Het hoofd in gloed, de koonen rood,
De kleedren los, de boezem bloot,
Verschijnt hij eindlijk, daar de gasten
Reeds eindigden met toe te tasten,
Valt aan en, hongerig voor zes,
Tijgt hij aan 't werk met vork en mes.
Maar vader brengt een woordje in 't midden:
‘Frits! Mag dat? Eten zonder bidden?’
Fluks rijst Frits op. Hij sluit zijn oog
En zendt zijn dischgebed omhoog,
Maar nog steeds met zijn lied in de ooren,
Luidt dus de bêe, die hij laat hooren:
‘Gij, lieve God, kunt rustig zijn:
Trouw waakt de heirwacht aan den Rijn.’
(Gerok.)
| |
| |
| |
II.
Het heldenfeit van den Franschen knaap.
Zie! op een barricade, in 't midden van de straten,
Waarop de strijd hier 't reinst, ginds 't onreinst bloed moest laten,
Valt ook een knaapje, twaalf jaar oud, in 's vijands hand.
- Zijt gij van de andren? -
- Ja, ik streed aan d' andren kant. -
- 't Is wel (spreekt de officier) gij zult den kogel krijgen.
Het kind bewaart heldhaftig 't zwijgen,
En ziet, hoe al zijn volk dood neêrzijgt langs den muur.
Hij spreekt tot d' officier:
- Heer, gunt ge mij een uur,
Dan breng 'k dit uurwerk aan mijn moeder. -
- O neen, ik kom terug. - (Ze schijnen 't lood te duchten,
Die kleine bloodaards!) Zeg, waar woont ge? -
Daar ginds. Kom, zeg nu ja, en 'k keer straks, kapitein! -
't Kind ijlt heen! Wat strik, dien 't lot hem spreidde!....
Zoo lachen om 't geval ook hoofd- en krijgsman beide,
En in dien lach - hoor! mengt zich menig stervenskreet.
Maar - welhaast houdt men op met lachen, want daar treedt,
| |
| |
Zie! 't knaapjen aan en plaatst goedsmoeds, zoo kalm als waardig.
Zich voor den muur, en spreekt:
Hier ben ik; ik ben vaardig.
De bleeke dood had schaamte, en 't krijgshoofd schonk genâ.
Kind! 'k weet niet in 't gewoel, waarin 'k hier duizlend sta,
Waarin zich helden en bandieten komen mengen,
Wat toch u drong, uw eed dien offerprijs te brengen.
Maar 'k zeg: Uw kinderziel is een verheven ziel!
Twee stappen deedt ge, sinds uw vrijheid u ontviel,
D' een naar uw moeder, naar den dood den ander - 'k groete
U dus een held. Aan 't kind hoort de onschuld, ons de boete
Voor 't kwaad, dat andren doen, en hij niet keeren kan.
Maar 't kind is edel, en 't is dapper, ja, een man,
Die, waar hij kans loopt jeugd, spel, leven te verliezen,
Daarvoor den muur, waarbij zijn broeder viel, kan kiezen.
De glorie kust uw hoofd, o jongske, klein en teêr;
En al de helden uit der Grieksche krijgren heer,
En al de dapperen van 't zegehaftig Romen
Ziet gij, met lauwren in de handen, tot u komen.
U kransende met der Leonidassen kroon
En 't groen der Scipio's, en groetende u: mijn zoon!
Ja, waart ge een Griek geweest, men hadde uw naam geschreven
Op 't ijzren schild, waarop uw beeld stond ingedreven,
En gij waart een van hen, hoe jong ge ook waart, naar wien
De maagden bij de bron bewondrend zouden zien,
Terwijl ze, als zij haar kruik naar onder laten dalen,
Diep peinzende, haar urn vergeten op te halen!
(Victor Hugo.)
|
|