Sneeuwklokjes
(1878)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 200]
| |
Nagalm.(In het Vondelspark.Ga naar voetnoot1)'t Is avond, en de Meizon daalt,
Die met haar purpergloed bestraalt,
In 't Vondelspark, het beeld van Vondel.
Hoe heerlijk gloort het in dien glans,
Als blonk om 's Dichters hoofd en krans
Als aureool die stralenbondel!
Ik denk er bij aan 't Memnons beeld,
Dat, zooals de legende kweelt,
Wanneer Auroor zijn marmer bloosde,
Geluid gaf in een schoonen klank,
Die rees als toon van liefde en dank
Voor 't licht, welks straal het kuste en koosde.
| |
[pagina 201]
| |
Ook nu, ook in dees avondgloor,
Het is mij of mijn zielen-oor
De schoonste melodiën streelden,
Van 't viertal Muzen uitgegaan,
Die hier aan Vondels voeten staan.
Om ons zijn zangen af te beelden.
O liefelijke melodie!
't Is of ik Vondels poëzie
Weêr ruischen hoor met hemelgalmen.
't Is of ik 's Dichters gouden lier
Met onnavolgbren toonval hier
Nog eens een Vondelslied hoor psalmen.
En is het wonder? Zie rondom!
't Is hier een scheppings-heiligdom:
't Hart stijgt Omhoog op bloemgeurwolken.
Dies, Lierdicht-Muze, grijp uw luit,
En lok een hymne 't speeltuig uit,
Om 's harten geestdrift te vertolken!
En zoo ge vraagt: vanwaar dat schoon?
Wie is hij, die, ten scheppingstroon,
In 't grondloos licht is hoogh gezeten?...
Zing, Sionite, zing zijn lof!
Gods Almacht schiep ook dezen hof:
Zing, en doe ons zijn glorie weten!
Maar, in de schaduw van dat groen,
Van waar, in 't vredige plantsoen,
Soms zuchten, die me in de ooren dringen?
Ach, in dien klaagtoon weent de smart
Van 't eeuwig treurspel van ons hart:
Wil, Melpomene, uw treurlied zingen!
| |
[pagina 202]
| |
En bij dien traan hoor 'k ook een lach:
't Gedartel mengt zich in 't geklag:
Ook Dwaasheid sluipt hier rond en Zonde.
Op, zangeres van 't Hekeldicht,
Grijp aan uw roskam bij 't gezicht,
En sla ze uw geesel wond op wonde!
O Dichtkunst! eeuwig bloeit uw Mei!
Gij, als der Ouden treurspel-Rei,
Geeft, immer antwoord op de stemmen
Van vreugde en smart op 't aardsch tooneel:
Voor de eeuwigheid klonk 't luitgespeel
Van wie uw lauwren 't hoofd omklemmen.
Heb dank, o Vondel, Vorst van 't lied,
Wien 'k mede als Koning hulde bied,
Voor dezen Nagalm uwer zangen,
Die mij verbeeldings toovrend spel,
In deze Vondelsche kapel,
Door 't zielsgehoor gaf op te vangen!
U zelven derven we, en zoo hier
Uw beeld herleefde, ach! niet uw lier;
Geen' zang meer schrijft uw gouden veder.
Maar ook zijn naklank is ons zoet,
En wie dien hoort, legt aan uw voet
Vol dank zijn groenen eerkrans neder!
|
|