| |
| |
| |
Het zendingschip.
O Geest des drooms! kon u mijn woord bezweren,
Ik riep u van den hoogen af naar de aard;
'k Gebood u weêr het droombeeld te doen keeren,
Waarmeê gij 's nachts een Paulus hebt vervaard;
'k Liet weêr een Heidensch man de Christnen leeren,
Wat taak hun God in 't Heidenland bewaart;
'k Liet hem op nieuw zijn bangen noodkreet gillen,
Zijn: ‘Kom en help!’ door hun gewetens trillen!
Maar immers zijt gij reeds aan hen verschenen,
En telkens weêr staat ge in hun sluimring daar?
Zij hooren nacht aan nacht uw Smeekling weenen,
En zien hun rust gestoord door zijn misbaar.
Toch weigren zij aan hem gehoor te leenen,
Gevoelloos voor des broeders doodsgevaar.
Nog meer! In steê van d'armen hulp te zenden,
O Christenheid! brengt gij hem nieuwe ellenden.
Gij, trotsche Jager in uw groene kleederen,
Uw naakte broeder was reeds vaak uw wild;
Roofvogel, tooidet gij u met zijn vederen,
Terwijl zijn goud, o vrek, uw gouddorst stilt;
| |
| |
Despoot, dorst gij ten voetwisch hem vernederen,
In wien ge een' slaaf, geen broeder groeten wilt;
Gij bracht hem bij zijn afgoôn nieuwe Beelden,
En bij zijn kwaad uw eigen vloekbre weelden.
Wat hebt gij vaak, o Blanke, uw witte handen
Aan uwen zwarten broeder zwart gemaakt!
Waar ge onder uwen zweep zijn rug liet branden,
Hoe hebt gij met dat vuur u zelv' geblaakt!
Sloegt gij den slaaf om 't breken van zijn banden,
Die slag heeft ergst uw eigen ziel geraakt!
O Christenheid, die 's Heidens heil moest zoeken,
Gij leerdet hem uw Evangelie vloeken!
Maar, dank zij God! In veler harten fluistert
Weêr 't hemelwoord, dat Paulus drong in 't oor.
De keten breekt, die zooveel handen kluistert;
Gods licht breekt in den nacht der Heidnen door.
De veldheer roept ten strijd; zijn krijgsheer luistert;
Zijn kruisvaan zweeft het zendingsleger vóór.
Het schip, dat voer van Troas, kapt zijn touwen,
En de Englen juichen, als zij 't zee zien bouwen.
Hoe gij 't ook noemt: 't zij 't heimwee naar den Heiland,
Waar ieder hart in 't binnenste van smacht, -
't Zij 't hunkren van het schaapke naar het weiland,
Waar 't aan den stroom des heils de rust verwacht, -
't Zij de afkeer van hun goôn van land en eiland,
Wier offermes zelfs 't kroost hun heeft geslacht, -
O ziet alleen, hoe allen naar u turen,
En laat u door dien blik tot ijver vuren!
Hoort, hoe het klinkt van uit de Morgenlanden:
‘Voert ons het licht terug, de Morgenster!’
| |
| |
Hoort, hoe het galmt uit 's Middags heete zanden:
‘Brengt ons de Bron der lafenis van ver!’
Hoort, hoe het schreit van 's Noorden gletscherstranden:
‘Daag, Levenszon, ons op uw gouden kar!’
Hoort de eilanden, in 't Avondrood verborgen:
‘Wanneer verschijnt ons 't licht van d'eeuwgen Morgen?’
O ziet hem aan, die op zijn slavenketen
Zijn tranen plengt, ja, 't hoofd tot water weent;
Ziet hem, die, in een dierenhol gezeten,
Van 't dier zijn wilde en vuile driften leent;
Ziet hem, die met zijn dolle waanzinkreten,
Bezeten, als een woestling huilt en steent;
Ziet 't kinderhandje, uitstekende uit de vloeden,
En ginds de weêuw, waarom de vlammen woeden;
Ziet hem, die in het licht der Halve-mane
Al bibbrend kleumt en sterft aan 's harten koû;
Ziet hem, die tuurt naar 't licht der Starrenbane,
Of hem dat bleeke schijnsel koestren zou;
Ziet hem, die wat hij van zijn Dwaallicht wane,
Verdoolt op 't pad, dat helt naar 's afgronds schaâuw;
Maar wie noemt ze op, de tallelooze groepen,
Die om den onbekenden Redder roepen?
Doch van Omhoog ziet op die jamm'ren neder
Een godlijk Oog, dat medelijden straalt,
En van Omhoog klinkt troostvol 't heilwoord weder
Des Zendelings, uit 's Eeuwgen schoot gedaald,
En 't oud bevel galmt immer even teeder:
‘Mijn volk! Naar 't schip! Het zeil in top gehaald!’
En ziet, hoe reeds de kiel den stroom doet rimpelen,
Die Jezus' kruis ten toon draagt op haar wimpelen!
| |
| |
O heilig schip! wat zegenrijke sporen
Trekt thans uw boeg langs meen'gen watervloed!
Zien we om een bark soms 't vuur elektrisch gloren,
Rondom uw steven blinkt een hemelgloed!
Gij trekt niet uit om aardsche goudtrezoren;
Neen, armen zoekt ge, omkomende in hun bloed:
Gij brengt van uit een Gods-Levant de schatten,
Wier rijkdom aard noch wereld kan bevatten.
Gij zijt een oorlogsschip, met vuur geladen,
En toch meteen een lieve vredeboot.
‘Den Satan krijg!’ verkondigen uw daden,
‘Maar zondaars Vrede en redding uit den nood!’
Een levensboom brengt ge aan met heelingsbladen,
Maar velt het hout, bezwangerd met den dood.
Afgronden, waar nooit zon scheen, doet ge stralen;
Woestijnen worden paradijshof-dalen!
Vaarwel dan, scheepke, uw moederland ontvluchtend
Voor 't kind, dat ginds naar u zijn armen strekt!
Gij hebt den kreet gehoord, in 't windje zuchtend,
Welks heimweeroep u naar den vreemde trekt:
Gij ijlt er heen, orkaan noch stormwind duchtend, -
Een reddingsboot, wier moed het noodweêr wekt:
Eer zal u zelv' de donkere afgrond bedden,
Eer gij 't ontziet den drenkeling te redden!
Gij, die ook eens die zee u zaagt omringen
In zinkensnood, maar nu gebracht aan land!
Laat uw gebeên als englen 't schip omkringen;
Uw smeeking blaze in 't zwellend zeil van 't strand;
Komt, offert mede een handvol zilverlingen,
Oogst zielen voor wat korlen glinstrend zand,
En laat niet eer de handen nederzinken,
Eer de avondzon u 't sein der rust laat blinken!
| |
| |
Wie heeft het eerst den grooten kamp begonnen?
Hij, in wiens hand Gods wereldschepter rust,
Die, d' ether langs, de starren leidt en zonnen,
En 't uur bepaalt, dat eens uw zonne bluscht,
Die millioenen harten heeft verwonnen,
En millioenen 't voorhoofd heeft gekust,
En millioenen zielen met nieuw leven
Doorademd heeft, dat kwijnen kan noch sneven!
Ziet op! Omhoog, in blinkende gewaden,
Met palmen in de vlekkelooze hand,
Gelijk een maagd, getooid met bruidsieraden,
Viert Sion feest in Goëls hemelland;
Waar 't bloed des Lams hun kleedren wit woû baden,
Omgordt hun' priesterrok een koningsband,
En, koningen en priesteren te zamen,
Versmelten zij hun stem in 't juichend Amen!
O Vader! dat uw Naam geheiligd worde,
En kome uw Rijk, o God van majesteit!
Volvoer uw wil naar d'eeuwgen raad en orde!
Vervul heel de aard met uwe heerlijkheid!
Dat Adams kroost ten Christenkrijg zich gorde,
Totdat zijn Hoofd ten eindtriumf 't geleidt,
En gij, o God, met vaderlijk erbarmen,
Heel 't menschdom als uw kindren moogt omarmen!
(J.P. Lange.)
|
|