Sneeuwklokjes
(1878)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 185]
| |
Muze boven muze.Afscheidsgroet bij de sluiting van de winter-werkzaamheden der Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen te Amsterdam.Welaan nu, mijn Zangster, grijp aan nu de luit,
En laat haar uw zwanenzang zingen!
Weêr luidt haast de Lente den wintertijd uit;
Weêr bloeien haast mei en seringen;
Haast tjilpen weêr buiten de vooglen zoo zoet,
Als nimmer de zangtoon der menschenstem doet!
En dies, waar straks Flora en Ceres om strijd
Ons in hare lusthoven nooden,
Komt weêr voor Apol en de Muzen de tijd,
Waarin zij hun gaard zien ontvloden,
En Dichters en Reednaars de kunstrijke lier
Aan 't wilgenhout hangen, op 't strand der rivier!
Maar vóór we onze Vrienden dankzeggend ontslaan,
Worde eerst hun een kransje gevlochten.
Dien krans bieden wij als erkentnisblijk aan
Hun, die onzen Bloemhof bezochten,
| |
[pagina 186]
| |
En 't wedspel der geesten, in 't renperk der kunst,
Vergolden met blijk van waardeering en gunst.
Want ach! zoo er immer een tijd is geweest,
Waarin bij de Negen Godinnen,
Ten kampstrijd vereend op 't Olympische feest,
Geen Zuster 't van de andre mocht winnen,
Maar elk, op haar tijd, in den hupplenden krans,
Haar beurt voor 't pas-seul kreeg, naar orde in den dans, -
Die dagen, eilaci! zijn lange voorbij:
Enterpe troont nu op de tinne;
Zij prijkt met haar lier aan het hoofd van de rij;
Haar kroont men als ‘Groothertoginne;’Ga naar voetnoot1)
Of, zoo ze ooit die kroon met een Zuster nog deelt,
't Is slechts, waar Terpsichore's dansmuziek kweelt.
O Parkzaal, Paleiszaal en Schouwburg! waar we u
Maar even den strijkstok zien heffen, -
Die staf in uw hand schijnt een tooverstaf nu:
Wee 't hoofd, dat zijn zwaai komt te treffen!
Dien vaart straks een zing- en een springwoede in 't bloed,
Of hij een Sint Vitus-dans huppelen moet.
Waar zult ge in die tuimling, Calliope, heen,
Die zangers noch dansers in koren,
Gelijk uw twee Zusters, ten rei kunt doen treên,
Die slechts met uw taalmuziek de ooren,
Gevoelig voor geestrijk en geestelijk schoon,
Zacht streelt door eens Guldenmonds zielvollen toon?
| |
[pagina 187]
| |
De plaats, door zoovelen u, Arme, bewaard,
Gij moet haar met Aschpoetster deelen,
Die, wen haar twee zustren, ten reidans gepaard,
Op 't hofbal elks oogen gaan streelen,
Haar dient als een kamermaagd de ijdle Meestres,
Gekwikt en geflikt als een schouwburg-prinses.
Och, 't is weêr de aêloude historie van 't pleit,
Dat Paris, de Herder, zou slechten.
Waar Venus verlokkend haar striknetten spreidt,
Die harten en zinnen omvlechten,
Minerva! daar is al uw wijsheid om sonst:
Dioon krijgt den appel door 's kunstrechters gonst.
Maar dáárom te meer, in dees needrige zaal,
Waar luchters noch bloemkransen pralen,
Geen speeltuigen klinken van hout of metaal,
Geen luchtige Dansnimfen stralen,
Geen Taglioni hupt en geen Patti kwinkleert,
Met goud overregend, met kronen vereerd, -
Maar dáárom te meer, in dees stillere sfeer,
Waar we ons slechts als sprekers doen hooren,
Een schare te ontmoeten, en weder, en weêr,
Ons oopnend haar zielen en ooreu
Voor 't solo-spel van onze simpele snaar, -
Foei ons, zoo ons hart er niet dankbaar voor waar'!
En dus, weest gedankt voor uw komst, uw bezoek,
Uw handgeklap... neen, voor uw harten,
Gij vrouwen, zoo geestig, gij mannen zoo kloek,
Die klanken van geestdrift of smarte,
Als klokhamers treffende uit 's Redenaars mond,
In klokkenzang weêrgeeft ap d' eigenen stond.
| |
[pagina 188]
| |
O laat nu de hope ons: die weêrklank ruischt voort;
Geen oogst blijft ontzegd aan ons zaaien.
Als over ons wintergraan 't hondstar-vuur gloort.
Wij zullen 't eens juichende maaien.
Geen kieme van Waarheid of Wijsheid ooit viel
Geheel zonder vrucht in zoo menige ziel!
Wie weet, als eens de oogstdag der Kunsten verschijnt,
Euterpe en Terpsichore dagen
Met d' oogst van haar veld, of haar glorie niet kwijnt,
Wanneer ze u uw schoven zien dragen,
Calliope! gij die door 't machtige woord
Geen ooren, geen oogen, maar zielen bekoort!
|
|