| |
| |
| |
De open deur.
Daar doolt zij heen, 't verloren kind,
Ach, voor de gouden strikken blind,
Gespannen voor haar ziel!
Zij viel gelijk het vogelkijn,
Verlokt door 's bezie's rooden schijn,
Al stervend hangt omhoog.
Ach, welk een droefheid! welk een smart
Voor 't schuldloos-schuldig wicht;
Maar erger nog voor 't moederhart,
Dat ginds te bloeden ligt.
Helaas! uit al zijn aadren bloedt
Dat hart, of 't doodbloên zou,
En, nu 't zijn lievling derven moet,
| |
| |
En kan het anders? 't Eenig kind,
Haar bloed, en meer dan 't bloed bemind,
Haar goed, haar 't lest en 't best, -
Haar wreed ontstolen! Had nog God
Het uit haar arm gerukt, -
Had voor 't vroegtijdig stervenslot
't Onnoozel schaap gebukt, -
't Waar' erg geweest, en dan, ook dan,
Het ware in rouw betreurd;
Maar nu gestolen, levend van
De moederborst gescheurd!
Gestorven niet, gestorven toch,
Gestorven duizendmaal!....
O moederoog, hoe ziet ge nog
Gij die, waar gij uw lievling dierft,
Geveld door zulk een dood,
Zelv' duizendmalen met haar stierft,
Haar lot- haar deelgenoot!
Intusschen zweeft het arme wicht,
Dat niet meer keeren dorst,
Langs 't zondepad, dat voor haar ligt,
Met slijk en bloed bemorst.
Zij gaat niet weêr naar moeder heen....
Och of zij 't had gedaan!
Maar - zal zij 't wagen? - Neen, o neen!
Zij mag, zij durft niet gaan.
| |
| |
Zij ijlt dus langs de helling voort,
Die telkens steiler glooit,
En tot steeds sneller voortgang spoort,
Of 't waar' met rijm bestrooid.
Zoo zinkt zij tot des afgronds zoom,
Tot in vertwijflings schoot:
Zie ginds! daar wenkt de koele stroom -
Daar lokt de rust - de dood!....
Maar neen! nog niet. Als teeder wicht,
- Kwam 't uurtje voor den slaap -
Nooit sloot het kind haar oogen dicht,
Of moeder kuste 't schaap.
En nu - voor dezen laatsten nacht?....
Niet, dat ze een kus vraagt! - neen!
Zij durft ook nu, hoe 't hart haar smacht,
Naar moeder zelv' niet heen:
Maar toch, een allerlaatste blik
Op 't huis, dat beide omving,
Ten afscheid voor den stervenssnik....
Nog ééns maar!... en zij ging.
Zij ging het zoo bekende pad
Naar de eenzame achterbuurt,
Totdat ze voor het huisje trad,
Met angstig oog begluurd.
Is moeder daar? is moeder daar? -
Geen schepsel, die 't haar zegt,
't Is stil, en niemand antwoordt haar,
Die 't oor te luistren legt.
| |
| |
Zij luistert aan de deur,... maar hoe?
Die deur staat op een reet;
Hoe vreemd daarbij is 't haar te moê!
Ze tuurt door de open spleet
Nog meer! zie ginds! daar brandt een licht,
Een kaarslichtje in den nacht;
't Blinkt als een ster voor haar gezicht,
Uit 's hemels sterrenwacht.
En 't is een ster, wier zachte gloor
Zoo zacht haar ziel doordringt,
Als trof een lieve stem haar oor,
Die als een roepstem klinkt, -
Ja, klinkt, als waar 't haar moeders stem,
Zoo vaak als kind, met kracht en klem:
‘Kom hier, Maria!’ riep....
Maria komt! - In aller ijl,
Als 't licht langs de ijzren lijn,
Als uit een boog de vlugge pijl,
Vliegt zij ter kamerkijn.
Daar klinkt het: ‘Moeder!’ uit haar mond,
En straks - hoor! 't zacht geruisch
Van englenliedren galmt in 't rond -
't Verloren kind kwam thuis!
Maar nu, is de eerste drift gestild
Een vraag, die door haar ziele trilt,
Waagt zij, die wederkwam:
| |
| |
‘Één vraag nog, moeder! zeg mij nu:
Die open deur, dat licht.....
Mijn wederkomst, wie spelde ze u?
‘Neen’, sprak ze, ‘'t licht blonk altijd door,
De deur gaapte eiken nacht.....
Mijn kind, 'k heb jaren ná en voor
U aan mijn hart gewacht!’
|
|