| |
| |
| |
Twee oorlogsberichten.
I.
Het slagveld.
'k Zag van 't gebergte neder,
En merkte een akkergrond,
Waar golvend heen en weder
Het graan te rijpen stond.
Toen kwam van alle zijden
Een heir van maaiers aan;
Ik zag hen 't koren snijden,
De bloemen met het graan.
De een stond zijn zeis te scherpen,
Die de ander zwaaide in 't rond;
Ik hoorde 't wapen snerpen;
Straks kuste de oogst den grond.
De halmen, hoog verheven,
Zij vielen met een zucht;
De zeissen, onder 't zweven,
Floot aaklig door de lucht.
| |
| |
En wat ik dus zag vallen,
Het waren... wat meent gij?
Ach, menschenschedels allen!
Want broos als riet zijn wij.
Waarheen de maaiers kwamen,
Lag 't veld met doôn bezaaid.
O jammerlijk aanschouwen!
O slagveld, droef en naar!
De Dood slechts heerschte daar!
De lauwe lucht der lijken
Wolkte opwaarts naar de zon,
Wier gloed zij deed bezwijken,
Maar nimmer hoor ik weder
Een stem, zoo naar als toen.
De taal van hope en vreezen,
Smolt tot één koor ineen.
Onzichtbaar, somber, stom,
Schreed steeds de Dood daarhenen,
| |
| |
Zie d' een in 't hart getroffen;
Zie d' ander op den grond
Dof kermend nederploffen,
Zie! hier lost zonder glorie
De dood een schildwacht af;
Bij 's veldheers baar en graf.
Hier hoort ge een grijze smeeken:
Één uur nog - en 'k ga voort! -
Ginds ziet gij oogen breken,
Wie de echtkroon tegengloort.
Dees sterft alleen, verlaten,
Maar wat kan 't schaân of baten?
En turend verre en heinde,
Sprak ik: wat wreed gezicht!
Ik zoek, maar vind geen einde,
Waarheen ik de oogen richt.
Onmeetlijk, donker, zwijgend
Strekt zich dit doodskamp uit,
Bloedkleurig, rookend, hijgend,
Tot waar mijn oogblik stuit.
En 't oord, zoo rijk aan euvelen,
Die doodlijke akkergrond,
Dat kamp, waar we allen sneuvelen,
| |
| |
| |
II.
Het kogelgefluit.
Hoor! hoor! een kogel fluit!
Hoor! hoor! weêr fluit een ander!
Snel volgen zij elkander,
En - alles wordt hun buit.
Hoor, weêr een kogelknal!
Steeds kogels te aller tijde!
Vóór, achter, en ter zijde,
't Is of we in 't strijdperk staan.
Wie mag de vijand wezen? -
Zie hem uit de aard' verrezen!
Daar is hij! zie hem aan!
Die Schutter, door wiens schot
Er vallen te aller stonde,
Zweeft boven ons in 't ronde:
Als ons zijn blik ontmoet,
Wij moeten 't leven derven;
En hij, hij kan niet sterven:
Hij voedt zich met ons bloed.
Van dat de zon, bij 't dagen,
| |
| |
Hij duurt, van dat natuur
Ons 't scheppingslied deed hooren,
Zoet als muziek voor de ooren,
Kort als een zucht in duur!
Hij duurt, van dat de nood
Ons dwong om hier te lijden,
(J. Olivier.)
|
|