| |
| |
| |
De webbe des levens.
(Bij een Zilveren-bruiloftsgeschenk, bestaande in een kunstig bewerkt Kanapé-kussen.)
'k Heb u gezien, mijn Gade, daar uw vingeren
In 't kunstig werk, ons Bruidspaar toegedacht,
De bonte draden vlochten onder 't slingeren,
Die thans uw kussen sieren met hun pracht:
'k Heb u gezien, hoe de arbeid eerst uw ijver
Teleurstelde en beschaamde, naar het scheen;
Want gij, zoo kunstrijk anders en zoo nijver,
Wat bracht ge op 't doek uit al uw werk bijeen?
Een warklomp, wild, met ongelijke draden,
Een zijwormhuis van bont satijn of wol,
Waarin geen oog de bloemenpracht zou raden,
Die in die vormelooze knoppen zwol.
Maar zie! Daar greep uw hand 't gekruiste wapen,
Welks snede de opgetaste draân verdeelt,
En straks, als door een wonderwerk herschapen,
Ontluiken rozen, op het doek geteeld,
Ja, rozen, die het peluwveld borduren,
Alsof 't een perk van versche rozen waar',
Waarop het oog niet moede wordt te turen,
Totdat men meent: het leven zelf is daar!
| |
| |
Dat kunstgewrocht, ik zag 't, en dacht aan 't leven,
Welks beeld ik in dien spiegel wedervond;
En 'k dacht aan hen, wier feestdisch wij omgeven,
Aan 't zilvren Paar, op 's huwlijks jubelstond.
En tuigt gij 't zelv', feestvierende Echtelingen,
Spreekt! was niet vaak uw leven, voor uw oog,
Een kluwen van verdriet en zegeningen,
Waarvan het doel zich aan uw blik onttoog?
Hoe kruisten er de wegen vaak elkander,
Als op de web de krinkelende wol!
Hoe slingerden de draden, de een door d' ander,
Ten bonten knoop en van verwarring vol!
Maar ziet! ook die verwarring zal verdwijnen.
Reeds heft de hand van d' eeuwgen Kunstenaar
Het klievend staal, en 't pronkstuk gaat verschijnen:
Zijn godlijk plan staat voor uwe oogen daar!
Gewis, mijn vrienden, als gij op uw paden
Van hier naar ginds terugblikt, moet alreê
Zich, hier en daar, 't aanbidlijk doel verraden
Van de u beschikte levensvreugde of wee.
Reeds moet ge - al is 't nog niet doorzien - vermoeden,
Wat halmen 't zaad der tranen houdt verhuld,
Wat zaligheên de pijn der smart vergoeden,
En hoeveel liefde een lijdensbeker vult.
En is 't nog slechts ten deele wat wij weten,
O wat zal 't zijn, wanneer des Heeren hand
Uw levensdraad voor goed heeft doorgereten,
En de eeuwigheid zijn werk toont in 't verband?
O wat zal 't zijn, wanneer uw oog Daarboven
Zich 't groot geheim des levens ziet ontvouwd,
En rozen vindt uit Sarons bloemenhoven,
Waar 't hier slechts kale stenglen had aanschouwd?
| |
| |
O wat zal 't zijn, wanneer gij zult ervaren,
Dat heel uw aanzijn, van de wieg naar 't graf,
Een Liefde ontdekt, die niets kan evenaren,
Dan de eigen Liefde, die u 't aanzijn gaf?
O wat zal 't zijn, als dan de dankbre zielen
Voor 't Alziend oog zich buigen, dat steeds waakt,
En juublen, vol erkentnis, onder 't knielen:
‘Heb dank, Heer! Gij hebt alles wél gemaakt!’
Dat zij uw deel! En voorts, dat heel uw leven,
Zooveel 't mag zijn, een leven zij van rust!
Ja, rust er op een peluw, u gegeven
Door Hem, die zorgen stilt en angsten sust.
En komt de slaap, waar niemand uit kan wekken,
Dan doe 't geloof in 't Lam, dat voor ons stierf,
U 't bloedend hart van Hem ter peluw strekken,
Die door zijn strijd u de eeuwge rust verwierf!
|
|