Sneeuwklokjes(1878)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 153] [p. 153] Bij de uitvaart eener jeugdige dichteres. Ik zag een groenen heuvel rijzen, Een opgerichte kerkhof-terp. Wiens rustplaats zij wel aan mag wijzen? Dat toont u die gebroken harp, Wier losgerukte gouden snaar U zegt: ‘Een Dichteres rust daar.’ O droef gemis! Wat zoete noten, Vol zangrig- en welluidendheid, Zijn vaak dat snarentuig ontvloten, Nu met een rouwfloers overspreid! Kan 't zijn? klinkt nooit die harpe weêr, Den Schepper, die haar schonk, ter eer?.... Ja, zie! Een Engel Gods daalt neder. Hij neemt de ontsnaarde harp van 't graf; Hij draagt haar straks ten hemel weder, De Zangster na, die ons begaf, En geeft ze, op nieuw besnaard, aan haar, Die psalmzingt met der zaalgen schaar. [pagina 154] [p. 154] En nu, wat hemelsch schoone akkoorden Stort nu die harp, als nooit weleer! 't Is of we op aard de psalmen hoorden, Die ze op doet stijgen tot den Heer!.... Ja, ruischt, gij psalmen van omhoog, En wischt ons, droeven, de oogen droog! 1870. Vorige Volgende