Sneeuwklokjes
(1878)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 148]
| |
Nieuw-Amsterdam.Doorluchtig Amsterdam! Oud-Amsterdam der Vaderen!
Wat schoone dagen zaagt gij naderen,
Toen van uw schoone Stad een weêrgâ rijzen kwam
Aan de overzij' der zee, in 't jong ‘Nieuw-Amsterdam!’
‘Nieuw-Amsterdam’ - was 't toen: 't is sinds ‘New-York’ geworden.
Ook steeg zij zelv' tot hooger orden.
De Dochter ziet van uit de hoogte op Moeder af:
‘Klein-Amsterdam’ waar' licht de naam, dien zij haar gaf.
Toch blijft het u iets groots, mijn Stad, dat gij uw leven
Aan zulk een Dochter hebt gegeven:
En meer nog als, bij 't kroost daar ginds aan de overzij',
Ge een ander kroost hebt, u omringend van nabij.
Bezit ge zulk een kroost? Maar hoe kan ik 't nog vragen?
Of ik niet meê had op zien dagen
Het nieuw Nieuw-Amsterdam, verrijzend voor ons oog,
Waarmeê uw oude vest zich omgordde en omtoog.
| |
[pagina 149]
| |
O liefelijk gezicht! Na tientallen van jaren,
Dat wij steeds de oude knechten waren,
Veroudrend met den tijd en als vele ouden mat,
‘Een Stad’ - dus klonk 't verwijt, - ‘die geen courage had,’Ga naar voetnoot1)
Daar komt op eens, New-York! of 't waar' uit uwe dreven
Om 't hoofd der oude Moeder zweven
Een adem van die jeugd, waarmeê de Dochter bloeit:
Zie, hoe uit d' ouden tronk een nieuwe spruite groeit!
Een nieuwe stad verrijst om de oude, als soms voorhenen.
Een gordelring van hout en steenen
Omsingelt en omschanst den muur, die immer zwelt,
Den bodem, die hem draagt, veroovrend op het veld.
Daar rijzen woningen bij woningen naar boven.
Ik weet, de kunst zal haar niet loven, -
Ach, wat verjonge of keer', de reine kunstzin niet,
Dien ge in Oud-Amsterdam's bouwwondren schittren ziet!
Toch blijft die nieuwe bouw reeds zelf een levensteeken:
De vroeger doodsrust is geweken;
De ontwaakte geestdrift werd de Prins, vol levenslust,
Die onze Slaapster in het mastbosch wakker kust.
En of zij wakker werd!... 't Voldoet nog niet haar wenschen,
Met immer uitgezette grenzen
Te wassen als een vloed, die voorwaarts, voorwaarts streeft,
Niet rustend, eer zij 't strand gansch overzwommen heeft, -
Neen, kind des Oceaans, verlangt zij naar haar vader;
Zij wenscht zich hem nabij, en nader,
En nader telkens meer, tot dat ze in 't eind, verrukt,
Hem op den schoot springt en vol liefde in de armen drukt.
| |
[pagina 150]
| |
Wat scheidt haar nog van hem? Een dam van luttel aarde?
't Waar schand', zoo die haar zorgen baarde!
Zeebouwster van 't begin en landveroovrares,
Gaf ze in die kunst, toch niet om niet, aan vreemden les!
Neen! Op! de spâ gevat! De zandschop aangegrepen!
En zij 't ook langzaam, als bij strepen,
Den dam doorboord, doorboord, doorboord ten zeekanaal,
Totdat, door haar gehuwd, 't IJ aan de Noordzee paal'!
Het opzet lukt, en nu?.... ‘Wilhelmus van Nassauwen!’
Braakt nu uw donders, o kartouwen!
En, Driekleurvlag, waai uit, en, Koning Willem, doop
Met uwen zegengroet de Haven onzer hoop!
Ja, zij die Haven u, mijn Stad, een bron van zegen,
Die voorspoed breng' van allerwegen!
Pactolus in het Noord, die met goudkorlen vloei',
En Amsterdam een zweem, New-York! schenk' van uw bloei!
Word' de Amsterdamsche beurs weêr, als in Vondels dagen,
Een grond, die gulden vrucht mag dragen,
Met boom bij boom beplant, wiens vruchten puikrobijn,
Smaragd, saffier en goud en andre schatten zijn.Ga naar voetnoot1)
En gij, o Vondel, die dat heil hebt afgebeden
Voor Amsterdam, u Stad der steden,
Zie gij, in 't Vondelspark herrezen als uit 't graf,
Met stralende oogen mede op die herrijzing af!
| |
[pagina 151]
| |
O 't is ons goed, u daar zoo schittrend te zien pralen,
Beschenen door der zonne stralen,
Omwalmd door bloem bij bloem met zoete wolken geurs,
En badende in een stroom des balsemrijksten fleurs!
Ook dát, Nieuw-Amsterdam! is uw volschoone stichting,
Betaling meê van schuldverplichting,
Waar gij het Eden van uw Vondel, om uw steê
Eens rijzende, verdronkt in Melkers groene zee;Ga naar voetnoot1)
Maar thans!... Ons Amsterdam, dat achtste wereldwonder,
Heeft nu niet slechts een bosch van onder,
Een bosch van masten, waar de stad op werd gebouwd,
't Heeft ook omhoog een bosch van levend, groenend hout.
O liefelijk genot, daar in dat bosch te toeven,
En 't schoon van Gods natuur te proeven,
En dan te mijmeren, hoe Vondel zingen zou,
Zag hij dees nieuwen dag gegloord uit d' uchtenddauw.
Helaas! hij is niet meer. Zijn gouden snaren sprongen;
Zijn hemelsch lied is uitgezongen.
En waar zijn koningsluit eens de IJstad prees, piept nu
Mijn boersche rietfluit, haar ter eer, ontstemd en ruw.
Toch is 't mij goed en zoet, die ruischpijp te bespelen,
En, Amsterdam, u 't lied te kweelen,
Dat op een zwakken toon uw jonge kracht verheft,
En 't hart zoo niet door vlucht, door taal des harten treft!
| |
[pagina 152]
| |
Want, Amsterdam, ook ik heb u mijn hart gegeven.
Ja, al ontsprong hier niet mij 't leven,
Al stond mijn wieg hier niet, en voedde uw IJ-landouw
Het kleine bietje eens niet met zijn violendauw, -Ga naar voetnoot1)
Ik heb u lief! Ik zag langs IJ- en Amstelzoomen
Een deel mijns levens henenstroomen
In d' oceaan des tijds, met lieflijk stroomgeruisch:
Kwam ik hier vreemdling aan, ik bleef het niet: 'k kwam thuis.
En daarom, als een kind zijn huis, ik blijf u zegenen,
En met mijn heilgroet u bejegenen;
En sterf ik hier, met d' aâm die heenvlucht, slaakt mijn stem,
Stad van mijn liefde, een beê voor uw Jeruzalem!
|
|