(Aan den heer en mevrouw J. Bosboom-Toussaint, bij de uitreiking van het Nationaal Huldeblijk, naar aanleiding van hun Zilveren Echtfeest, op 7 April 1876.)
't Is schoon, al dichtend, in romantische verhalen,
Den worstelkamp van liefde en min
Met godsdienst, plicht of lot, begeestrend, af te malen,
Als Ottelyne's Zangerin;
Maar schooner is 't Genie, als 't uit die sferen daalde
In 't nestje van de Huwlijkstrouw,
En zelv' der Liefde, in daân, zelfoffrend cijns betaalde, -
Geen Dichteres, maar enkel Vrouw!
't Is schoon, als Schilder, beeld bij beeld op 't doek te scheppen,
Zoodat uit verf een kerk verrijst,
Waarin 't u is of gij de Sabbatsklok hoort kleppen,
Daar 't Souterlied den Eeuw'ge prijst;
Maar schooner is 't, in 't huis, den God diens tempels te eeren,
In werk en rust, in woord en daad,
En dus als in een kerk elk plekje te verkeeren,
Waar 't Alziend oog ons gadeslaat.
[pagina 130]
[p. 130]
Doch 't allerschoonste is nog, ja, zegepraal van 't Schoone,
Als Waarheid zich met Dichting paart;
Als 't Ideaal der kunst, bij 't jagen naar de krone,
In 't leven lieflijk wordt herbaard.
Dan rijst een harmonie, die stervlingen en Engelen,
O Kunstnaar, oor en hart verrukt;
Dan mag een eikenkrans zich door het eerloof strengelen,
Dat op uw hoofd de Glorie drukt.
Zóó, Bosboom, zóó, Toussaint, mag u de feestkrans sieren
Van uw door God gezegende' echt.
Dáár was die eenheids-band, die door de kunstlaurieren
De mirtebloem der liefde vlecht.
Bewondring gloeide bij de dichtblaân en paneelen,
Bemaald met ‘Hagepreek’ of ‘Kerk’;
Maar wie u nader kwam, mocht meê de ervaring deelen:
Hun leven is hun schoonste werk!
En daarom, edel Paar! den God uws levens de eere!
Hij hoorde den Da Costa-psalm
En 't biddend woord, waarmeê een Oosterzee den Heere
Uw echt wijdde in zijn tempelgalm.
En nu! - Gods heil blijve op uw beider hoofden dalen,
En dekt ze eens de avondwolk des doods,
Dan zegg', wie Liefdes zon ze al zinkend ziet bestralen:
't Genie bezwijk', de gloor des Roems houde op te pralen,