Sneeuwklokjes
(1878)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 125]
| |
Het putje van Heilo.David kreeg lust, en zeide: Wie zal mij water te drinken geven uit Bethlehems bornput, die onder de poort is? ‘Wie geeft me uit den bornput te drinken,
Die opwelt in Bethlehems poort?’
Zoo klonk eens de klaagstem van David,
En werd door zijn Helden gehoord.
Een trits trok van 't slagveld ter poorte
Van Bethlehem heen, door den nacht,
En heeft aan den koning het water
Uit Bethlehems bornput gebracht.
Maar David, hij schroomde te drinken:
Was 't niet als de prijs van hun bloed?
Ook had hij door d' aanblik des waters
Zijn lust reeds ten halve geboet.
O David! die roepstem uws harten,
Hoe wél heeft mijn hart haar verstaan!
Hoe geeft het de weemoedsklacht weder,
Zoo roerend uw lippen ontgaan!
| |
[pagina 126]
| |
- ‘Wie geeft me uit den bornput te drinken,
Die vloeit naast de kerk van Heilo?’ -
Vraagt gij, wien ge aldus hier hoort spreken?
De stem van mijn heimwee roept zóó.
Ja, bornput van Heilo, verschijn mij!
Vergoed me uw gemis met uw beeld!
Ook u in verbeelding te aanschouwen!....
O hoe reeds dat denkbeeld mij streelt!
Is 't wonder? Die needrige bornput,
Hij was mij toch eens als een bron,
Wier water mijn hof in uw Eden,
O Heilo! bewateren kon.
Als de iepen, die 't putjen omkransten,
Tierde om hem mijn bloeiende jeugd;
Ik smaakte er mijn eerstelingsjaren,
Mijn bloesem van herderenvreugd.
Het putje ziet uit op mijn woning,
Mijn loofhut, mijn bloemenpriëel,
Weêrklinkend van liedren en psalmen,
Van harp- en van citergespeel.
Het putje ziet op naar de boomen,
Die tierden in 't hofje, zoo kleen,
Schoon 't aan den tuinier, die het kweekte,
Wel bijkans een buitenplaats scheen.
Het putje hoort dag en nacht ruischen
Het loover van 't Nijenburgsch bosch,
Waar duizenden vogeltjes zingen,
En schaduwen spelen op 't mos.
| |
[pagina 127]
| |
Het putje, als het blikt langs de vlakte,
Aanschouwt in de verte de kruin
Der blinkerds van 't Egmonder zeestrand,
En 't licht van de baak op het duin.
Het putje is een sieraad van 't dorpje,
Aantreklijk door schoon zonder praal,
Waar vrede en waar eenvoud in wonen -
Arkadië aan 't Kenmersch kanaal!
Het putje grenst dicht aan het kerkje,
Waar de aarde aan de hemelen grenst,
En waar ik zoo vaak mocht verkonden
Den vreê, waar elk harte naar wenscht.
Het putje ligt vlak bij het kerkhof,
Het groenende rustbed der doôn,
Die onder de bloeiende zoden
Al de onrust der aard zijn ontvloôn.
Zoo stond daar dat putje reeds eeuwen,
Sinds 't eerstmaal ontsprong op de beê
Van Willebrord, Kennemers zendling,
Gods heilbode aan Nederlands reê.
Het stond daar, en zag er geslachten,
Het één na het ander, vergaan;
Zij werden, en kwamen, en gingen -
Maar 't putje van Heilo bleef staan.
Zij minden en lieten zich minnen,
En scholen in 't lommer bijeen,
En 't liefdevuur blaakte hun zinnen -
Maar 't putje bleef koud als een steen.
| |
[pagina 128]
| |
Zij juichten, en treurden en weenden,
En maakte soms droevig misbaar:
De tranen bewolkten hun oogen -
Maar 't water van 't putje bleef klaar.
Zoo wandelde ook ik er in 't ronde,
En lachte er of weende er, naar 't viel,
En 't putje was stille getuige
Der vreugde en der smart van mijn ziel.
Het putje, in mijn Heilosche leven,
Was middelpunt van zijn tafreel,
Als ginds, aan mijn wand, in dat landschap,
Dat Heilo hergeeft door 't penseel.
Dies, deed op uw beê, Willebrordus,
God eenmaal dien bornput ontstaan,
Ik maak van zijn steenen een outer
Voor offers, die hemelwaarts gaan.
En is men te rade geworden,
O put van Heilo, aan 't verval,
U dreigend, een eind te doen komen,
Waarbij men u opsieren zal, -Ga naar voetnoot1)
Mijn hart heeft u lief zonder sieraad,
En wat van u wordt of niet wordt,
Mijn hand hecht een krans aan uw slinger,
Die nimmer, neen, nimmer verdort!
|
|