Sneeuwklokjes(1878)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 122] [p. 122] Het genie. Een legende. De Apostel Petrus wilde eenmaal Naar de aard, naar Rome gaan, En droeg zijn broeder Thomas op aan 's hemels deur te staan. ‘Gij neemt,’ zoo sprak hij, ‘uit mijn hand de sleutels van zijn poort, En sluit er uit of laat er in, Zoo als 't naar recht behoort.’ De apostel Thomas was gereed, Maar vroeg één ding alleen: ‘Eer 'k u vervang, ga met me een wijl Vooraf naar Rome heen. Wijs mij aldaar de menschen aan, Die 'k aan mijn deur zal zien, En wie 'k den toegang gunnen mag, Als ze aan de poort zich biên.’ En Petrus toont zich straks bereid: Hij gaat zijn broeder voor. De twee apostlen wandlen saam De stad der sleutlen door. [pagina 123] [p. 123] Daar treft hun oog een arme man, Oud, krank, in 't bedelkleed, Zieltogende op een handvol stroo En tot den dood gereed. ‘Wanneer hij komt, zend hem niet heen: Hij had een eedlen zin: Hij offerde zich zelven op. Meldt hij zich, laat hem in.’ Straks zien ze een rijke, in trotsch arduin Op 't koninklijkst gehuisd: Een man, wiens naam de glorie siert, Wien's dichters lofzang ruischt. Hij won door diepe wetenschap Zich eer en macht en schat: ‘Hem moet ge weigren, als hij komt: Hij heeft zijn deel gehad.’ Aan 't eind, op een der heuvelen Van Rome daagt hun 't beeld Eens mans, wien, als een boô des doods, Om 't hoofd een lichtvlam speelt. ‘Wat heerlijk hoofd!’ roept Thomas uit: ‘Het is alsof de glans Der zon er 't avondrood op wierp Bij 't dalen aan den trans! Wat schoon gelaat! wat helder oog! Wat vlammende arendsblik! Als deze me aan de poort verschijnt En aanklopt, wat zal ik? Laat ik hem dan ten hemel in, Of doe 'k hem buitenstaan?’ - ‘Noch 't een, noch 't ander’ - luidt de last - ‘Laat hem in vrede gaan. [pagina 124] [p. 124] Gelijk hij de aarde nooit bezat, Trekt hem de hemel niet. Zich zelv' genoeg, smaakt hij een heil, Als aard noch hemel biedt. De macht eens scheppers werd zijn deel, Zijn rijk de poëzie: Hij is een koningszoon op aard: Zij noemt hem het Genie.’ Aldus de uitheemsche Bard in 't lied, Eens op zijn luit gespeeld, Dat hier mijn zang, in Hollands taal, Den Brit heeft nagekweeld. Herken in 't fabelkleed der sprook Een gulden les, wier kracht De roem verdubbelt van 't Genie, Dat ons die leering bracht. 't Is Bulwer zelf, die vraagt: ‘O gij, Die me ooit bewonderd hebt, Benijd den Bard niet wat hij schiep; Benijd hem, dat hij schept!’ (Naar Bulwer.) Vorige Volgende