Sneeuwklokjes
(1878)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 112]
| |
Het paard van Ségur.Ga naar voetnoot1)I.Hoe somber is de aanblik van d' akker, welks graan
De zeisen des oorlogs ter neder komt slaan!
Hoe zwemmen de halmen er rond in het bloed,
Vergoten door 't zwaard, dat meêdoogenloos woedt!
Heel de oogst gaat te loor, maar een oogst ook weêr rijst
Van palm en laurier, die den oorlogsmoed prijst.
En nevens het eerloof, den krijgsgod gewijd,
Dat tiert op het veld van een bloedigen strijd,
Ook lelies en rozen van liefde en van trouw
Ontkiemen, besproeid door den purperen dauw.
De vriend bedt den vriend, die er viel, in zijn arm;
De gâ kust den held in zijn stervenskoû warm.
Maar niet slechts de vriendschap of de echt brengt er troost;
Zie ginds 't Roode kruis, dat al wapperend bloost!
Zijn vendel spreekt van nog grootmoediger min:
De Deernis, geheiligd door Christlijken zin,
Naar 't voorbeeld van 't Lam, op het kruishont geslacht,
In de offertrouw tuigt van een godlijke macht.
| |
[pagina 113]
| |
Maar hoe nu? Troost enkel de mensch daar den mensch?
En rijst voor de liefde in het mensch-zijn een grens?
Neen! neen! Ook het edele dier, dat den held
(Als Hiob reeds zong) naar het slagveld verzelt,
En met hem gevaren en krijgsgeluk deelt,
Heeft vaak 's meesters hart door zijn liefde gestreeld.
O rijz' dan, bij 't blinken van 't eeregesteent',
Dat Broederhulp, helden op 't slagveld verleend,
Verheerlijkt voor 't nakroost in teeken en woord,
Ook 't krijgsros een eerblijk, als d' eedle behoort,
En leev' dus, onsterflijk als Thorwaldsens leeuw,
Het paard van Ségur in het dagboek der eeuw!
| |
II.‘Voort! altijd voort!’ - Met bliksemvaart
Voert u, Ségur, uw moedig paard
Langs 't slagveld, door een kogelregen
Staâg nieuwe krijgstriomfen tegen!
Ha! Hoeveel jaren achtereen
Droeg hij u reeds door 't krijgsvuur heen,
Van uit Parijs, langs honderd velden,
Die Frankrijks zegepralen meldden;
En immer, immer even trouw
Den meester, die hem kiezen woû,
En immer, immer even moedig,
In elken slag, hoe heet of bloedig!
| |
[pagina 114]
| |
Neen! d'Arabier der zandwoestijn
Kan zelfs zijn ros niet dierbrer zijn;
Dat ros, naar d' aard dier strijdbre rassen
Gansch met zijn ruiter saamgewassen,
Of mensch en dier niet meer een paar,
Maar 't menschpaard van de fabel waar'?
Zoo streeft ook thans het puik der helden,
O Ukra! langs uw barre velden,
Waarop de Noordsche winter troont,
Die in zijn ijspaleis er woont.
't Geldt nu den Rus! Ook hij moet dalen,
En 't licht, dat zelfs de pool ziet stralen,
Zien schuilgaan voor de gouden ster,
Die Austerlitz hem toont van ver!
De stem des Keizers riep zijn benden, -
Neen, riep zijn volken heen naar de enden
Van 't werelddeel, wier hulde alleen
Aan zijn triomf te ontbreken scheen.
En bij de duizenden van dapperen,
Die de aadlaarsvaan er lieten wapperen,
Philippe Ségur, gij 's Keizers vriend,
Werd weêr een krans door u verdiend!
‘Voort, voort, mijn ros! den vijand tegen!
De hoogte, die ginds rijst, bestegen!
Ondanks 't kanon, dat uit zijn mond
Zijn bliksemflitsen zendt in 't rond,
Voort! voort!’ - en 't ros, door niets te teugelen,
Vliegt op zijn beurt met bliksemvleugelen,
Totdat op eens.... één knal, één wond....
Ai, zie! de klepper kust den grond!
| |
[pagina 115]
| |
Ségur! Wat smart, uw hart doorgloeiend,
Alsof de purpren bloedstroom, vloeiend,
Niet aan de borst uws paards ontvloot,
Maar uit uw boezem voorwaarts schoot!
Gij treurt, als bij een vriend de broeder....
Neen, meer! als bij haar kind de moeder:
En is 't niet naar der liefde wet?
Hoe vaak heeft u uw paard gered!
Het deelde uw vreugde als waar' 't de zijne;
Het droeg uw leed als eigen pijne;
Zijn borst uw schild, zijn bliksemvaart
Uw redding vaak, zijn moed uw zwaard!
Toch, wat u 't kost, hem te verliezen,
Gij moogt niet toeven.... gij moet kiezen!
Gij neemt dus van zijn rug het zaâl,
Het rijkleed en 't pistool, welks staal
De holster bergt, en, scheidensreede,
Draagt ge in uw hart uw lievling mede.
Zoo nadert gij het wachtvuur, dat
U tegenstraalt, verkleumd en mat.
Gij zet u bij de beukenstammen,
Die u hun koestring tegenvlammen;
Maar 't baat niet!.... gij blijft koud en kil,
Of 't lichaam niet ontdooien wil;
Gij deelt de doodskoû, ginds geleden
Door 't voorwerp van uw teederheden!
Maar wat is dit? Een ademtocht,
Zwoel als ooit adem wezen mocht,
Suist als eens menschen aâm, maar zachter,
U langs de koude wang van achter.
| |
[pagina 116]
| |
't Is of onmerkbaar, heimlijk, stil,
Een onbekende u kussen wil......
Gij keert u om... mijn God! kan 't wezen?
't Gewonde paard staat daar, herrezen!
Het heeft, door 't heimwee voortgezweept,
Zich naar het wachtvuur heengesleept,
Door 't duister, over 't slagveld henen,
Al hinkende op doorschoten beenen.
Nu blijde, als hij zijn meester vindt,
Gelijk zijn moeder 't dolend kind,
Dat vliegt aan 't hart der minnende ouder,
Legt hij zijn hoofd op 's meesters schouder,
En slaakt daarbij zoo droef een zucht,
Alsof daarin hem 't hart ontvlucht.
Nu kan Ségur zich niet weerhoûen;
De held voelt zich de wang bedauwen,
En op de wond zijns vriends vloeit zacht
Een traandrup neder in den nacht.
Straks wendt hij zich om 't paard te streelen
En 't liefdeblijken toe te deelen,
Dat kreunend van zijn heer ze ontvangt,
Die weenend om zijn schouder hangt.
Nog eens een zucht, een kus gelijkend,
En dan, door 't bloedverlies bezwijkend,
Daar wankt het ros, valt, rekt zijn leên,
En - de uiterste adem suizelt heen!
En of met 't leven, hem ontvloden,
Zich meê zijn meester voelde dooden,
Op 't paard gevallen, aâmt hij nauw, -
Twee beelden, monument der trouw!
| |
[pagina 117]
| |
III.Ja, glorie verheerlijke ook 't edele dier,
In dierengestalte op zijn menschendeugd fier:
Het beeld aan de Theems, dat voor Byron verrijst,
Vertoont ook den hond, dien het Harolds-lied prijst,
En brengt men, Sir Walter, u hulde op uw terp,
Men eert ook uw Maja, gevierd door uw harp.
Maar 't huisdier niet slechts, beeld vóór allen der trouw,
Waarin 't schier ons, menschen, voorbijstreven zou,
Ook 't paard, 's meesters vriend in zijn voorspoed en pijn,
Bleek dikwijls den mensch als een naaste te zijn,
En vergt op den steen, dien ge op 't slagveld ziet staan,
Die meester en dienaar bijeen noemt, een traan.
Ja! de oorlog is vreeslijk, en gave 't de Heer,
Men smeedde na dezen geen krijgswapens meer.
O Lamech! zonk 't staal weêr voor goed weg in de aard,
Waaraan gij 't ontrukte, 't versmedend ten zwaard,
En droogde voor goed de rivier eens van bloed,
Die lijken als leliën wiegt op zijn vloed!
Maar ook, 't worde erkend: als een licht in den nacht
Toont mede, op het slagveld, de liefde haar macht.
Als 't glimwormpje, blinkend in 't vochtig moeras,
Spreidt Menschenmin stralen op d' aakligen plas,
En menschen en dieren, verzaamd in één lot,
Weêrspieglen, als schepslen, de liefde van God.
| |
[pagina 118]
| |
O goddelijk uitzicht! hoe zal 't eens ons zijn,
Als de ure verschijnt van het hemelsch festijn?
Als geen van Gods schepslen naar wapens meer vraagt,
Als 't hagelblank ros slechts een Vredevorst draagt,
Terwijl we in zijn hand, op de sneeuwwitte vaan
In lettren van goud het woord: Vrede zien staan!
|