Sneeuwklokjes
(1878)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 100]
| |
Grafbloemen op twee Vlaamsche graven.I.
| |
[pagina 101]
| |
Een krijgsheld viel hier
In wapendos,
Met blanken degen
En vederbos.
Een driekroon lauwren
Groende om zijn kruin,
Uit Themis', Clioo's,
En Phebus' tuin.
Fortuin met rozen
Omgaf zijn kelk;
De echt schonk hem mirten;
Lief had hem elk.
Hoe loeg de Toekomst
Hem blozend toe!
Hij greep ze in de armen
Zoo blij te moê!....
Maar neen, ze ontglipt hem,
En voor haar kust
De Dood zijn lippen,
Die 't leven bluscht.
Daar ligt de jongman
Op de ebben baar;
Met immortellen
Versiert men haar.
En als de dauwdrop,
Wen de ochtend bloost,
Weent daarop parels
Zijn gade en kroost.
| |
[pagina 102]
| |
En als een moeder
Om haren zoon,
Rouwt gij, o Belgie,
Om hem, uw kroon.
Wél moogt gij treuren!
Uw ‘Hildebrand’
Ontviel in Tony
Uw volk en land.
O breng nu marmer,
Als sneeuw zoo blank,
En boots een standbeeld,
Zijn kunst ten dank!
Plaats op zijn tombe
Dit beeld des mans,
Waarom steeds groene
Een frissche krans.
Maar neen! Heeft Byron
Niet eens gemeend:
- ‘Ze is koud, de hulde,
Die 't marmer leent?’ -
En dan die koude
Bij 't warme hart,
Vol jeugd en geestdrift,
Van dezen Bard?
Een andre beeltnis,
Neen! eischt zijn graf!
Wie zal ze ons bootsen?
Wie staat ze ons af?
| |
[pagina 103]
| |
Wie? Wie? - O Tony,
Gij zelf alleen,
Gij kondt hem beitlen,
Uw eeresteen.
Gij slechts kondt vormen
't Gelijkend beeld,
Dat op uw grafzerk
Ons u herteelt.
Maar niet uit marmer,
Neen uit het vuur,
Dat in u gloeide,
Gift der natuur.
Zoo schiept ge een beeltnis,
Half fantasie,
Ten halve waarheid,
Maar gansch genie.
Gij zelf, gij leefdet
In 't beeld, en zij,
Die 't zagen, juichten:
Zie! dat is hij!
En dies ruim' 't marmer
Op 't graf zijn plaats
Voor uw gestalte,
O Ernest Staas!
En volk en koning,
Die 't beeld zien staan,
Omloovren 't pronkstuk
Met lauwerblaân.
| |
[pagina 104]
| |
De gouden kroone,
Der kunst beloofd,
Blinkt in zijn Ernest
Om Tony's hoofd,Ga naar voetnoot1)
En allen juichen,
Om 't zeerst verrast:
‘Ziedaar nu 't standbeeld,
Dat Tony past!’
Want marmer gruizelt;
Maar 't dichtwerk blijft,
Welks blaân de Muze
Voor de eeuwen schrijft!
| |
[pagina 105]
| |
II.
| |
[pagina 106]
| |
En 't mocht zoo wezen!
Want in haar toon
Sprak liefde en weemoed
Harmonisch schoon.
De Scheppings-stemmen, -
't Geruisch van 't woud, -
Het murmlend beekje, -
Der vooglen kout, -
De dauw van d'ochtend
Die zwijgend viel, -
't Kreeg in haar tonen
Een taal, een ziel.
En door de akkoorden
Der Schepping kreet
't Zacht heimwee-klagen
Van 't menschlijk leed.
Een kindergrafje, -
Eens weesjens wee, -
De zucht des pelgrims
Aan 't strand der zee, -
De krans, verwelkend
Op 't hoofd der bruid, -
't Werd alles zangstem
Door haar geuit.
O droeve weemoed
In 't zoet gekweel!
Bezongt ge u zelve,
Gij, Filomeel?
| |
[pagina 107]
| |
Bezongt gij 't noodlot
Van 't vogelkijn,
Dat haast van stemme
Beroofd zou zijn?
Dat thans nog zingend
Op 's peerlaars tak,
Dien tak zou volgen,
Als hij straks brak,
Om na te laten,
Op d'ouden tronk,
De tweeling-zangster,
Die naast haar zong?
Of, teedre Zangzwaan,
Hieft ge aan het lied,
Waarmeê dien vogel
Eens de aâm ontschiet?....
Hoe 't zij, dier zangen
Zoo droeve galm
Dient thans u zelve
Ten uitvaart-psalm.
Als wij dien hooren
Op uwe terp,
Is 't als betreurde u
Uw eigen harp.
En dies, geen lijkzang!
Alleen een traan
Voor haar, die zingend
Is heengegaan.
| |
[pagina 108]
| |
Die zang blijft klinken,
Langs bosch en weî,
In Zuid en Noorden,
Aan Rijn en Lei.
En zingt ons harte
Nog vaak dien na,
't Gedenkt en 't dankt u,
Rosalia!
|
|