Sneeuwklokjes
(1878)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 94]
| |
Aan de musschen.Zijt gij daar weêr, en laat op nieuw uw tjilpen hooren,
Gij, muschkens, hupplende in het rond?
Gij vrienden van het huis, waartoe ge blijft behooren,
Onscheidbaar van het dak, waar ge eenmaal herberg vondt!
O lieflijk beeld der trouw! gij zijt niet als uw broederen,
‘Trekvooglen’ heetend naar hun aard,
Zij, in der vooglen kring zelfzuchtige gemoederen,
Wier vlucht ons met de zon, die hen verwarmde, ontvaart.
Ja, als het lente wordt, dan keeren ze bij vluchten
Van uit het koestrende klimaat,
En met den zuidenwind gekeerd uit warmer luchten,
Begroeten 't eerste groen, dat hier te knoppen staat;
Dan zingen zij der lente een lied der welkomst tegen,
Vervullen 't zwerk met hun geschal,
En danken, met den mensch, den Schepper voor den zegen
Der nieuwontluikende aard met zoeten hemelval.
Dan roeit de leeuwerik al schettrend op zijn pennen;
Dan fluit de meerle in 't loof omhoog;
Dan orgelen om 't schoonst de zwaluwen, bij 't rennen
Elkandren achteraan, langs 's hemels blauwen boog;
Dan hoort gij met gekir den wilden doffer groeten
De blanke duif, die hem behaagt,
| |
[pagina 95]
| |
En 't vinkje met zijn zang komt teeder 't gaaike ontmoeten,
Waarmeê hij 't nestje bouwt, dat haast hun jongen draagt;
Dan lepelt de ooievaar op 't dak, waarop hij daalde,
Den groet des Nijls aan Spaarne of IJ,
En 's avonds, als door 't bosch het zonnepurper straalde,
Hoort! hoort! des nachtegaals verrukbre melodij!
Dank, zangers, voor uw lied! 't Is feestmuziek der lente,
Waarmeê zij op haar wolkenkoets
Haar koningsintreê doet door de open deur der tente,
Met levend groen getooid ten blijk des welkomgroets.
O! welkom zijt ook gij, en welkom uwe zangen,
Waarvan 't gemis ons bitter viel,
Gij, levende orgels, tusschen 't loover opgehangen,
Gewiekte luiten, in uw lied ons tolk der ziel.
Maar toch, al kwaamt ge in 't eind, lang zijt ge weggebleven;
Lang liet ge in onzen winterrouw
Ons stil en zonder stem of lied in onze dreven,
En schoolt in 't warme zuid voor onze winterkoû.
En daarom, boven u, eer, dank aan onze musschen,
Die niet als gij zijn heengegaan,
Maar, toen gij huis en hof hier ledig liet, intusschen
De plaats, door u ontruimd, volhardden te beslaan.
Ja, lieve vogelkens, gij zijt de vreugd van 't Noorden,
Met lange winters wreed geplaagd!
Gij troost ons in ons leed, als in deze ijzige oorden
't Geboomt' voor bloesems sneeuw, en rijm voor meien draagt.
Nog meer! Of 't hart u drong u met ons te vergaderen,
't Is of, zoodra de winter kwam,
Gij poogt van naderbij de woningen te naderen,
Die uw gezelligheid u zelv' ter woning nam.
Zoo tracht dan ook de mensch die liefde en trouw te loonen,
En, als de sneeuw uw graanschuur sluit,
| |
[pagina 96]
| |
Strooit hij zijn kruimlen broods, om daarmede u te troonen:
Op 't blanke tafelkleed spreidt hij uw maaltijd uit.
Gij dankt hem met getjilp, geen nachtegalenzangen:
Die heeft natuur u niet bedeeld;
Zij, die u met geen pronk van veedren heeft omhangen,
Schonk u slechts 'tboersch geneur, dat door geen toonval streelt.
Maar wij, wij hooren in dat neuren 't dankbaar harte;
Want zulk een harte schonk u God:
Daarin beschaamt gij ons, ons, die zoo ras in smarte
Gereed zijn tot gemor en opstand tegen 't lot.
Gij niet alzoo! Ook als de stormwind uit de twijgen
Uw groene woning wierp ter neêr,
Als sneeuw en rijm en rijp, die ijskoud nederzijgen,
Hun kilheid dalen doen ook op uw grauwe veêr,
Als ge in een Noordersteppe, een poolland zaagt verkeeren
Heel 't land rondom, dat u omgeeft, -
Men hoort u even luid uw blijden deun kwinkleeren,
En 't zwerk vervullen met uw stem, die rilt noch beeft.
Gij huppelt op de sneeuw, of 't gras waar', heen en weder.
En zoekt ge er voêr, natuur ten spijt,
Gij duikt in 't koude bad uw warme kopje neder, -
Laplanders in het rijk der vooglen als gij zijt!
Vernoegzaamheid is 't deel, u door uw God geschonken,
En, wen uw deun mij de ooren streel',
't Is of mij op uw wijs daarin heeft toegeklonken
Het lied van Lodesteyn, dat zong: ‘Genoeg is eêl’.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 97]
| |
Gij zijt geen filosoof, gij mengt u in geen twisten,
Waar de arme mensch zich 't hoofd meê bruit,
Maar praktisch zijt gij toch het puik der optimisten:
‘Al wat bestaat, is goed!’ roept ge in uw tjilpen uit.
Gij neemt het zoo 't gevalt: is 't zomer, zingt ge in 't loover;
Thans geeft ge een wintersch zangconcert,
Eenvoudig, maar goedkoop: nooit is u 't loon te poover;
Ja, met een leêge maag zingt ge uit het volle hart.
En zoo men, als mijn gade en ik, een loofhut bouwde,
Wier groene wand bij nacht u dekt,
Geen mensch, wien 'k niet een deel der zoetheid gunnen zoude
Van 't morgenlied, waarmeê ge, uit dank, ons 's ochtends wekt.
Dan klinkt Psalm-Honderdvier, gezet op vooglennoten,
Zoo schoon als ooit een harp ze zong;
Hij komt als hemelsche muziek me in 't hart gevloten,
En lokt een weêrgalm van uw liedren van mijn tong.
Zoo zijt gij, kleine musch, mijn Opperzangkunstmeester,
Schoon filomele uw kunst bespot,
En leeraar te gelijk, van uit uw groenen heester,
Van 's levens hoogste kunst: Tevredenheid in God.
O, mocht 'k dan, muschkens, ook in u mijn meesters eeren:
De groote Luther deed het wél,
Te groot niet, om geloof van 't vogelke te leeren,
Den doctor (als hij sprak), die les gaf voor zijn cel.
Welnu, geeft me ook uw les, gevleugelde doctoren;
Ik, oude nar, kom in uw school.
Och, mocht maar 't oude hart uw nieuwe leering hooren,
En vinden rust in God op de aard, waar 'k pelgrim dool!
|
|