| |
| |
| |
In de Afrikaansche woestijn.
Hoe lief is me een rit door de stille woestijn,
Waar 'k rustig alleen met mij zelven kan zijn;
Als zorgen des levens mij wegen op 't hart,
Mij 't Heden verveelt, en 't Verleden mij smart;
Als 't oog wordt bevochtigd door tranen van spijt,
Gewekt door de erinnring aan vroegeren tijd;
Als daden en dingen, vergaan voor altoos,
Mijn ziele verschijnen als geesten des doods;
Visioenen van glorie, gezichten van macht
Voorbijgaan, als 't spel van een droom in den nacht;
Als 'k banden van liefde nog eens zie verscheurd;
Als 't hart weêr zijn dierbare dooden betreurt;
Als 'k gloei voor mijn land van den heiligsten gloed,
Welks naam reeds mijn geestdrift in vlam schieten doet;
't Tehuis van mijn kindsheid, de spelen der jeugd
Herrijzen voor 't oog met hun schuldlooze vreugd;
Tooneelen weêr dagen, toen 'k huppelde en sprong,
Mij 't leven nog nieuw was en 't harte nog jong,
Toen 'k meende aan de poort van een Eden te staan,
Ach, sedert verloren, verzondigd, vergaan!
Ik, droevige balling, hoe dool ik nu heen!
Geen mensch, die mijn vreugd deelt, mijn lijden niet één.
| |
| |
Mijn geestdrift geknakt, al het goed, dat ik dacht
Op aard te verrichten, bereikt noch volbracht....
Zoo laat dan me ook vlieden waar 'k, ver van 't gewoel,
Aan de eenzaamheid klage de pijn, die ik voel.
Hoe lief is me een rit door de stille woestijn,
Waar 'k rustig alleen met mij zelven kan zijn.
Daar hoor ik geen wentling van 't rustlooze rad
Des moeizamen levens, dat moê maakt en mat.
Daar deert mij geen lafheid, geen laagheid, geen spot,
Geen vrees voor den mensch, zonder vreeze voor God;
Geen rottend bederf in het leven van 't volk;
Geen traan en geen rouwkleed, der droefheid ten tolk.
Daar drijft mij de waanzin der menschen in 't rond
Niet zelf haast tot waanzin, dien 'k nauwlijks weêrstond,
Terwijl ik, vol geestdrift voor 't schoonst Ideaal,
Wanhopig in d' afgrond der Werklijkheid daal.
Wis! waar men het hart door zulk leed voelt bezwaard,
Is 't zoet, de woestijn te doorkruisen te paard,
Te vliegen op 't ros met eens adelaars vlucht,
Te jagen als 't weêrlicht, dat vlamt door de lucht,
Door 't vuurroer beschermd, als door de eenige wet
Van 't land, waar nooit Rechter den voet heeft gezet.
Hoe lief is me een rit door de stille woestijn,
Waar 'k rustig alleen met mij zelven kan zijn.
Voort, voort, naar de wildernis heen, waar misschien
Geen mensch nog 't gelaat van een blanke mocht zien;
Waar trotsch de Bassouto zich waant in zijn rijk,
De Kaffer geen meester gedoogt in zijn wijk;
Een land, waar de schrik woont, de honger, de dood,
En dat dus de menigt' der menschen ontvlood;
Een land, waar de slange haar giftadem blaast,
| |
| |
En schaadloos het onweêr langs rotsbodems raast;
Waar gras noch gebloemte immer wortelen vond;
De doren slechts tiert, die den wandlaar verwondt;
De wilde meloen de eenge spijs is en drank
Des zwervers, van dorst en van broodgebrek krank;
Waar nergens door gloeiende zanden een beek
Haar water doet murmlen, of ruischende kreek;
Geen waterplas blinkt, geen geboomte u verkwikt,
Wanneer ge naar schaduw voor 't zonnevuur blikt,
Maar de aard vol van woestheid, de hemel vol vuur
Slechts 't schrikbeeld vertoonen der barsche natuur,
Maar 't doodelijk zwijgen, dat nooit wordt gestoord,
Nog d' indruk verdiept van dat akelig oord!
En hier, waar de rukwinden ruischen omhoog,
De hemelen blinken vol starren voor 't oog,
Waar 'k eenzaam mij neêrzet op d' eenzamen steen,
Als toen God Elia op Horeb verscheen,
Daar hoor ik een stem, die mijn ziel brengt tot rust,
Gelijk wen een vader zijn kindeke sust,
Een stem, die mij troost, hoe bedroefd ik ook zij:
‘De mensch is wel verre, maar God is nabij!’
(Ringle.)
|
|