| |
| |
| |
De stem der roeping.
Van Stemmen spreekt ze, uit hooger oord vernomen;
De Moedermaagd heeft haar ten strijd gespoord.
Schaepman, Jeanne d'Arc.
Gij, arme Maagd van Orleans!
Wat dwaasheid gaat u aan?
Wilt gij de macht des Engelschmans
In 's Gaulers rijk verslaan?
Gij, Jeanne, een boerendeern, een wicht,
Gij, machtloos, hulploos, zwak,
Weêrstaan den vijand in 't gezicht,
Die 't zwaard uws volks verbrak?
Gij, kind, wilt kampen met den Reus,
Die elk te machtig scheen,
En, met uw Leliebloem tot leus,
Des Luipaards kracht vertreên?....
Om niet! om niet! om niet! om niet!
De zege, die uw oog voorziet,
Wat antwoord geeft op 't troostloos woord
Waar zij haar roeping schelden hoort
Stelt zij een dam van tegenreên
Waarin haar krachtig: Ja! uw: Neen!
Zeeghaftig tegenkoom'?....
| |
| |
O neen! voor al uw wederspraak
Heeft zij een éénig woord,
Tot staving van haar last en taak:
Mijn Stemmen heb 'k gehoord!
Gij, arme Dichter, die het beeld
Van de arme Jeanne draagt,
En voor 't visioen, in 't brein geteeld,
Van ons 't geloove vraagt!
Ook gij, wat dwaasheid gaat u aan?
Ziet gij voor uwe blikken staan
Een ganschen geestenkring;
Zij spreken woorden in een taal,
Die geen van ons verstaat;
Zij oopnen u een hemelzaal,
Zij deelen u geheimen meê,
Die nooit ons oor verneemt;
Vertolken u 't gegolf der zee,
De stem van bosch en beemd;
Verklaren, wat de vogel zingt,
En wat de dauwdrop ruischt,
Wat lied in 't zuidenwindje klinkt,
Wat zang de woudstroom bruist....
O zevendubble onzinnigheên,
In 't kranke brein gekweekt!
't Loopt in uw hersens wis dooreen;
Een geest der leug'nen spreekt.
Zoek een geneesheer voor uw kwaal;
Maar voor het minste kwel
Uw beetren met geen dwaas verhaal
Van zulk een droomenspel!
| |
| |
Welaan gij, Dichter! waar men dus
U ‘Meester-Droomer’ scheldt,
Uw Zangsters hemelzoeten kus
Voor waan en leugen telt;
Waar men de beelden, die ge maalt,
Met schimmen stelt gelijk;
De sproken, die uw lied verhaalt,
Verbant naar 't spokenrijk;
Waar men uw sferen-luchtmuziek,
Gespeeld door de englensnaar
Van geesten, drijvende op hun wiek,
Verklaart voor valsch misbaar;
Waar men de wereld, die u daagt,
Met Edens schoon bekleed,
Waarheen de dichtervlucht u draagt,
‘Luchtspiegelingen’ heet;
Wat is het antwoord, dat ge geeft
Aan wie aldus u hoont?....
Geen antwoord, dat dien schimp weêrstreeft,
Die u met doornen kroont!
Gij mede, - o met wat zaalgen lach,
Dien geen bespotting stoort! -
Spreekt met ervarings vast gezag:
Mijn Stemmen heb 'k gehoord!
Ja, Jeanne d'Arc! ja, Dichter! gij,
Der visioenen geestenrij,
Die u verscheen, wekt spot.
Men lacht de Maagd, den Zanger uit:
Weg met haar vaan! Weg met zijn luit!
't Is alles waan en schijn.
| |
| |
Maar waar gij die miskenning deelt,
Gij deelt ook 't eigen heil;
Een hooger wellust, die u streelt,
Gij hebt uw Stemmen toch gehoord,
Die u beriep door 't dichterwoord
Tot 's Zieners taak en lot.
Nog meer. Hij wapende u de hand
Als met een cherubszwaard,
Waar ge alle vijanden meê bant
Gij, Jeanne, drijft den woesten Brit
Met uwen boog beschiet ge uw wit,
En kroont den Koningsspruit.
Gij, Dichter, kampt den reuzenstrijd
En in de zielen, hem gewijd,
Wel kost het kamp, wel kost het bloed;
Misschien - het kan zoo zijn -
Aan 't einde u, Jeanne, eens houtmijts gloed!
U, Dante, eens Ballings pijn!
Maar laat dat wezen! Uit dat vuur,
Als 't fabeldier uit de asch,
Verrijst op nieuw, ter goeder uur,
Die vogel, met uw buit als roof,
Vliegt door alle eeuwen voort,
En de aarde zegent uw geloof:
Mijn Stemmen heb 'k gehoord!
|
|