Sneeuwklokjes(1878)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 76] [p. 76] De vluchtende fee. ‘Waar zweeft gij henen, lieve fee, Uitdeelster van geluk en vrêe, En duizend andre schoone gaven? Gij, wonderdoende heilgodin, Och, toef en wil uw menschenmin In nieuwe zegeningen staven!’ Zoo rees mijn beê naar hooger lucht, Waarlangs ik, als met arendsvlucht, Een toovernimf daarheen zag zweven, Die me als een visioen verscheen, En met wie duizend lieflijkheên Meê de aarde stonden te begeven. Maar 't antwoord klonk: ‘O laat mij gaan! Mij trekt uw aarde niet meer aan, Die 'k niet bezocht sinds honderd jaren. Toch minde ik eens dien kleinen beemd, Maar 'k voel mij nu er ganschlijk vreemd: De menschen zijn niet, die ze waren! [pagina 77] [p. 77] ‘Ik kwam en bood het wenschlijkst goed: De vrouwen schoonheid, knapen moed, Aan de ouden wijsheid, zwakken krachten, Der jonkheid liefdes zaligheên; Maar niemand van die allen scheen Van een dier gaven heil te wachten. ‘Neen, waar ik kwam, 'k vernam gestaâg Van allen ééne, éénzelfde vraag: ‘Hebt gij ook geld?’ kwam me ieder plagen. 'k Vertrek dus: anders vroeg de roos Licht diamanten, of verkoos Het vlindertjen een gouden wagen.’ Maar uit de hoogte klonk een woord: ‘Ga daarom, lieve fee, niet voort! Wij, roosjes, zijn met dauw te vrede. ‘En wij, zoo klonk der vlindren taal, Wij dragen onze gouden praal Ter vlucht op onze wiekjes mede.’ Dat was een woord naar 't hart der fee; Zoo keerde in haar gemoed de vreê, Die 't vuur des toorns er gansch kon dooven. ‘Gij twee zijt de een'ge wijze liên, Die 'k ergens heb op aard gezien: Gegroet!’ - zoo riep ze, en vloog naar boven. (Naar G. Sand.) Vorige Volgende