Sneeuwklokjes
(1878)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 67]
| |
Een vergaande wereld.Ga naar voetnoot1)Dies irae, dies illa
Solvet saeclum in favilla,
Teste David cum Sibylla.
(Oud Kerklied.)
Hebt gij 't, o mensch, vernomen?
En, aarde, hoort gij 't aan?
De tijding is gekomen:
‘Een wereld weêr vergaan!’
| |
[pagina 68]
| |
Wij zagen haar niet branden,
Als 't vlammend schip op zee,
Noch van onze oeverstranden
Aanschouwden wij haar wee;
Wij deelden niet de smarte
Dier schepslen in de ellend,
Noch hebben uit de verte
't Oor naar hun klacht gewend.
Nog meer! toen ons verschrikte,
't Bericht der sterrenwacht:
Op welk een doodstuip blikte
Haar kijkglas in den nacht, -
't Kon nauw ons siddring baren;
't Bericht toch kwam metéén:
‘Er ging een twaalftal jaren
Reeds over 't onheil heen!’
Dat nieuws dus lazen de oogen,
Maar 't hart schoot niet in gloed:
De mond sprak onbewogen:
‘Wie had zoo iets vermoed?’
Toch moet ze u wederkomen,
De vraag, daar straks gedaan;
‘Aard! mensch! hebt gij 't vernomen:
‘Een wereld weêr vergaan?’
Al mocht ze in verre sferen,
Miljoenen mijlen ver,
Langs 's hemels baan zich keeren,
Die thans vergane ster, -
Zij was ons toch geen vreemde,
Die zuster in den rei,
Meê weidende in den beemde
Van 's hemels blauwe weî.
| |
[pagina 69]
| |
God hechtte ook deze wereld
Aan 't eigen gouden koord,
Met werelden bepereld,
Waartoe onze aard' behoort;
Ook zij liet herwaarts dalen
Haar zusterlijken gloed;
Wij zonden onze stralen
Ze in ruiling te gemoet;
Klonk 't sferen-toongewemel,
Saam mengden we ons er in:
Wij waren aan den hemel
Een zelfde huisgezin!
Toch voelden we ons gescheiden
Door d'afstand, hemelsbreed;
Wij wisten geen van beiden
Van 't weêrzijdsch lief of leed.
En daarom, toen Gods toren
Die wereld stak in brand,
En haar 't heelal zag gloren
In vuur aan allen kant, -
Wij zaten rustig neder,
Geen onzer dacht er aan,
Of sprak: ‘Zie! ginds is weder
Een wereld aan 't vergaan!’
En toch, zoo wij 't bedachten,
Het was een profecy:
‘Zie, mensch, wat staat te wachten:
Een wijl, - dan volgen wij!’
O denkbeeld, dat doet beven:
Ons vonnis is geveld;
Wij aadmen nog en leven,
Maar 't einde is vastgesteld.
| |
[pagina 70]
| |
Onze aard' draagt in hare aderen
't Vuur, dat ons blaken moet;
Met elken slag der raderen
Genaakt die stond met spoed.
Zien wij door 's aardrijks spleten
Op 't vuur van den vulkaan,
Wij zien er door de reten
De vlam, die uit gaat slaan.
Ons geldt dat woord der Franschen
Bij 't wuft Parijzer feest:
‘Hoe we op een vuurberg dansen,
Als op een Napelsch feest!’Ga naar voetnoot1)
Een enkle wenk van Boven,
En de aardbrand komt te ontstaan,
Door vlammen niet te dooven,
En, broeders, wij vergaan!
Dat spelt het Dies illa,
Dat reeds door 't luchtruim rilt,
Waar 't speeltuig der Sibylla,
Profetisch meê van trilt!
En zal die ure komen,
Ontzettend oogenblik!
| |
[pagina 71]
| |
Wie onzer zonder schromen
Denkt aan dat uur vol schrik?
O! onze aanstaande broederen
In 't groote huisgezin!
Met bevende gemoederen
Verdiepen we ons er in:
Wat leed u zal doen beven,
Als de aard tot kolen wordt,
Als asch daarheen gedreven,
In 't ijdel uitgestort!
Maar dan ook, als deze aarde,
De ons dierbare planeet,
Die ons als kindren baarde,
En onze Moeder heet,
Vergaan zal en verteren,
Verdwijnen in 't heelal,
Wie die er 't oog naar keeren,
Er zich aan kreunen zal?
Mij dunkt, ik hoor ze spreken
Op de eene of de andre ster;
‘Zie ginds dat vreemde teeken,
Daar in 't azuur, gansch ver!
Een wereld aan 't verzinken!....
Komt, broeders! 't feest gaat aan!
Hoort! de violen klinken!
Gedanst op den vulkaan!’
O dwaas, verstandloos woelen
Van 't schepsel van één uur!
Mensch, mocht gij 't Niet gevoelen
Eens zijns, zoo kort van duur!
Mocht gij den prijs waardeeren
Van 't uitstel, u bereid,
| |
[pagina 72]
| |
En u in tijds bekeeren,
Van wuft-en ijdelheid!
Mocht gij niet langer huppelen,
Als 't slachtdier uit den stal
Vóór 't mes, dat straks bij druppelen
Zijn bloed vergieten zal!
Mocht gij niet langer dansen,
In speelschheid onvermoeid,
Als mugjes in de glansen,
Wier gloed hun wiek verschroeit!
Mocht gij 't uzelven zeggen:
‘Een stonde is heel de tijd,
Dien ik mij toe zag leggen
Voor 't werk, waar ik me aan wijd.
'k Zie de uren henendrijven;
Maar 'k zweer het met een eed:
Één werk althans zal blijven
Op de aard, waarlangs ik treed.
't Vuur, dat ons dreigt, moog wassen,
Om eerlang uit te slaan, -
Maar eens, in 's werelds asschen,
Zal ook mijn voetstap staan!’Ga naar voetnoot1)
|
|