| |
| |
| |
Paaschgezang.
Laat nu uw juichtoon galmen:
Wuif, Christen, blijde uw palmen,
Ja, dooden zelfs herleven,
Met Jezus 't graf ontgaan!
't Roosverwig ochtendgloeien
Baadt Jozefs hof in 't licht.
Toch zien we er tranen vloeien
Langs menig zacht gezicht.
Wij zien de Vrouwen weenen,
En bij de grafzerk stenen,
Als drukte ze haar wicht.
Al bloost de zon in 't Oosten,
't Is in haar binnenst nacht.
Haar kan de glans niet troosten,
Waarmeê de schepping lacht.
Haar zon, haar licht, haar leven
Heeft haar voor goed begeven,
| |
| |
Maar, zie! wat treft haar oogen?
Geopend ligt daar 't graf!
't Lijk is zijn nis onttogen;
Licht straalt van uit de groeve
Tot in uw ziel, o droeve,
‘Wie heeft hem weggenomen?
Wie 't dierbaar lijk geroofd?’
Door 't halfverbijsterd hoofd.
‘Wie?’ - spreekt, bazuinengalmen,
Den God der krachten looft!
Twee englen Gods verschijnen
Weest welkom, serafijnen,
Wél spreekt ge als levensboden:
‘Zoekt hem niet bij de dooden,
Die ginds herrezen staat!
Ja, hij zonk stervend neder,
En viel den dood ten buit;
Maar welhaast riep hem weder
Gods stem ten grafkuil uit.
De vijand werd verwonnen;
De zege is thans begonnen,
Die dood noch doodsrijk stuit!
| |
| |
Terwijl uwe oogen schreiden,
Gij bleeft in smart verbeiden,
Gij rouwdet, droef en bevend,
Om hem die, blij herlevend,
Reeds 't graf was uitgegaan.
Nu zal hij 't woord vervullen:
Uw stralende oogen zullen
Hem 't zalig welkom biên!
Reeds reppen zich zijn voeten,
Om eerlang u te ontmoeten,
Aanbiddende op uw kniên!’
En als op duivenvleugelen,
Zie, gaan de Vrouwen voort.
Zij ijlen langs de heuvelen,
En treên door Salem's poort,
Ten boodschap aan de broederen,
Wier treurende gemoederen
Straks 't eigen licht omgloort.
Maar bij de grot, in stilte,
Een zon des levens straalt:
‘Maria! - Rabbi!’ - galmt het,
En door de palmen psalmt het:
‘Heil hem, die zegepraalt!’
| |
| |
‘Dát zijn zijn heiige wonden!
Dát is zijn Heilandsblik!
Heil mij! 'k heb hem hervonden,
En aan zijn voet kniel ik!
Het doodsrijk ligt verslagen;
Geen stervling moet versagen;
Verwonnen is zijn schrik.’
En straks, ook de andre Vrouwen,
Zij deelen de eigen vreugd.
Ja, elk van zijn getrouwen
Wordt door den Heer verheugd.
Hij komt ook hun te voren,
En spoedt u over de aard;
Spelt leven aan de dooden
Verkondt er: ‘Wie moet sterven,
Door 't sterven zelf herbaard.
‘Wekt alom vreugde-klanken:
Dies willen wij u danken,
U, Lam, voor ons geslacht!
| |
| |
Nu gaan wij naar de graven,
Omglansd door 't morgenrood,
Aan wie wij de offers gaven,
Maar thans - waar is uw sikkel,
O dood? waar, zonde, uw prikkel?
Waar, mensch, uw stervensnood?
Laat dus ons 't Paaschfeest vieren,
Welks zon ons tegenstraalt!
Den Paaschvorst cijns betaald!
Maar - wie ooit voor hem kniele,
Of ooit te voet hem viele,
't “Rabbouni!” mijner ziele
Worde eeuwig weêr herhaald!’
(Lange.)
|
|