Sneeuwklokjes(1878)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 58] [p. 58] De geplukte viool. Ter gedachtenis van mijn zuster Anna Catharina, † 5 Februari 1878. Zij was geen star, die schittrend heeft geblonken; Zij was geen roos, die door haar blosjes boeit; Zij was geen pronkjuweel, dat gloort of gloeit; Zij was geen luit, die zangrig heeft geklonken. Zij was - als ik haar met een beeld zal noemen - Zij was veelmeer een Maartsche veldviool, Die schuchter in haar dik gebladert' school, De needrigste en verborgenste aller bloemen. Ja, daar, waar pas de sneeuwvlok de aard verkilde, Waar bibbrend slechts het sneeuwklokje zich hief, Daar bloeide zij; geen plekje meer haar lief, Dan waar narcis noch tulp ontluiken wilde. Te midden van de troost- en hulpeloozen Ten troost en hulp te wezen, was haar zoet; Voor de armen, meest voor de armsten, was zij goed; Bethesda had ze als lievlingsplek gekozen. [pagina 59] [p. 59] Den blinde met zijn stok te zijn tot oogen, Den kreuple, dien ze hinken zag, ten staf, Der weduwe ter gezellin naar 't graf - Dat was haar lust, dat hield haar opgetogen! Zij droeg in 't klein - o lief had ze enkel 't kleene! - Zij, in het klein, droeg 's grooten Meesters beeld, Die allereerst het allerkrankste heelt, Al de andre schapen laat voor 't dolende Ééne. Zoo tierde ze, een viool in 't gras verholen: Slechts wie haar dicht nabij kwam, kon haar zien; Ja, mooglijk moest ge bukken op uw kniên, Zoo gij haar vinden woudt, zoo diep verscholen. Maar wie haar vond, erkende alras haar waarde. Geen veldviool, die schier onzichtbaar bloeit, Heeft ooit door zulke geuren u geboeid, De sterkste niet, maar de edelste der gaarde. En waar haar de aard nauw zag, noch zij ook de aarde, Vroeg ze ook op de aarde, en vroeg van de aard' geen loon: Zij had geen oog voor aardschen glans of kroon, Waar steeds haar blik op de een'ge parel staarde. Gij kent dat diepe blauw der veldviolen, Dat aan 't azuur des hemels denken doet? Dus droeg ook zij een hemel in 't gemoed, Waarin 't haar lust was met haar geest te dolen. Zoo was zij reeds van jongs een heimwee-kranke, En meer nog, toen ze ook krank in 't vleesch werd, 't Lam, Dat van de doornen wond op wond bekwam, Waarvoor geen heelkruid wies aan struik noch ranke. [pagina 60] [p. 60] Toen werden soms de heimweezuchten kreten, - En niet om niet! De groote Hovenier Bracht straks naar zachter lucht het bloempje, hier Te bijster door den wind uiteengereten. Daar bloeit zij nu in de eeuwiggroene hoven, En vindt er, aan de voeten van haar Heer, Meer dan één bloem der moederstruike weêr. Die zij zoo noô haar liefde zag ontrooven. Daar is 't haar goed. 't Voegt ons niet, te erg te treuren: Slechts zaamlen wij de blaadjes, hier en daar, Die ze afwierp onder 't bloeien bij elkaâr, En bergen ze in ons hart, om daar te geuren. Vorige Volgende