| |
| |
| |
De blinde nachtegaal.
Gij, banneling der lucht, van licht en vlucht beroofde,
Hoe hard behandelde men u!
Hoe wreed dat gloeiend staal, welks vuur uw oogstraal doofde!
Een donker floers van rouw omhult uw zangen nu.
Gij, Belisarius der vooglen, zoo onschuldig,
Gij ziet den regenboog der kleuren nimmermeer:
Gij slaakt in stâgen nacht uw zuchten menigvuldig
En roept: wanneer, mijn God, komt toch de morgen weêr?
En toch, die morgen komt, zoo vaak de nacht gaat wijken;
Uw stralenlooze nacht is niet Gods werk! Zijn stem
Deed ook voor u de zon aan zijnen hemel prijken;
Uw vlucht, gekortwiekt, ergert hem!
Hij is 't, die in uw hart nog steeds de hoop laat leven;
Hem dankt gij 't, als ge soms nog van een hemel droomt,
Waarlangs de maanschijf drijft, waarlangs de starren zweven,
Of van den zilvren dauw, die drupt op 't groen geboomt,
Dat u nooit schaduw meer zal geven.
| |
| |
En toch, gij zingt van 't bosch; te zingen is uw lust;
Wat de adem is voor ons, is voor den vogel 't zingen.
Maar, ach! ook in uw lied is 't licht der vreugd gebluscht,
En in den sombren nacht, waarvan ge u ziet omringen,
Zoekt ge immer naar een nieuwen galm
Voor de uiting van uw lijdenspsalm.
Eens vogels hart, doorgaans, kent weinig sombre noten.
O! toen de vrijheid door uw blijde zangen blies,
Wat vreugdetoon op toon kwam toen uw borst ontschoten:
Heel 't zwerk vervroolijkte de jubelklank uws lieds!
Gij scheent een avondklokje, in 't donker loof gehangen:
Troft gij der herdren oor, zij dreven 't vee naar stal:
Nu is 't, alsof de klank van uw omfloerste zangen
Slechts 't uur van middernacht aan de aarde melden zal
Uw zangtoon doet niet meer de primula ontwaken,
Die voor den kus der zon haar kelkjen opensluit,
Of droogt den traan des rouws op 's lijders bleeke kaken,
Die uit zijn sluimring rijst bij uw gewiekt geluid.
Zelfs weet ge niet, of zon of maan aan 't luchtruim stralen;
Uw lijdensuren slijt ge, en telt ze niet; de dag
Is voor u even zwart bij 't rijzen en bij 't dalen,
En de ochtend kent geen morgenlach!
Gij overstroomt niet meer met liedren alle rozen,
Verliefd zijnde op den gloed, die haar gelaat doet blozen;
Gij wijdt ze uw hartstocht niet, beantwoord door haar min;
Gij riekt haar geur, maar niet haar liefde proeft ge er in.
Met wanhoop geeselt gij de stangen
Der kevie, die uw kerker werd;
Maar ach! men kortswijlt met uw smart,
Al ziet men aan 't metaal, dat al dat worstlen tart,
Een purpren bloeddrop hangen.
| |
| |
Toch, uit uws kerkers nacht rijst zacht een toon omhoog,
Een toon, die Elders wordt vernomen.
Gewis, al blindde men uw oog,
't Ziet in 't verschiet een morgen komen,
Welks straal geens menschenhand meer bluscht aan 's hemels boog:
Die dag, waarom de slaven smeeken,
Ziet ook uw ketenen geslaakt.
O daag' hij u en mij! Wie 't leven heeft gesmaakt,
Zal 't kwade van den dood niet spreken,
Die aan zijn leed een einde maakt.
Zing dus, gekerkerde, de vrijheid! God zal hooren:
Kom, zing met mij uw lied voor hem!
'k Zong eens mijn vreugde, als gij; treft thans uw klacht mijn ooren,
'k Weet, wat de smart u kost, die weeklaagt in uw stem.
Zing voor de beulen, die u met hun spijze voeden,
Nadat hun wreedheid u het zonlicht heeft ontroofd.
Die wreedaards moet uw leed voor zielsverveling hoeden!
Zing! als gij zwijgt, wordt ook uw levensvonk gedoofd!
Zing dus van uw bittre pijn;
Zing van uwe rampwoestijn;
Zing van 't weduwschap uws levens;
Zing dier ziele bittre eilend,
Die den naam der vrijheid kent,
Maar geen zoet der vrijheid tevens.
Laat uw zang, gelijk een bron
't Dal bij 't blaakren van de zon,
Met zijn troost uw ziel besproeien,
En op 's jammers donkren boôm
Blijve een sprankel van dien stroom,
Murm'lend, in de stilte vloeien!
(Desbordes-Valmore.)
|
|