Sneeuwklokjes
(1878)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 48]
| |
Het verdronken eiland.Ga naar voetnoot1)De scheepsvoogd nadert Vuurlands kust.
De lucht is kalm, de zee in rust,
Het schip klieft zacht de blauwe baren,
Dolfijnen spartlen om zijn boord,
En waar de water-glimworm gloort,
Daar schijnt de kiel door vuur te varen!
Maar eensklaps! Zie, wat vreemd gezicht!
Straks zag uw blik in 't zonnelicht
Slechts water, water, waar ge ook staarde.
En nu, daar rijst op eens voor 't oog
Een eiland uit de zee om hoog...
Een wereldje te meer op aarde!
En op dat eiland in den stroom,
Een vuurberg, zie, rijst op zijn boôm,
Een vuurberg, die in vlammen blakend,
Van uit het water donderde op,
Met dof geratel uit den top
Des bergs een stroom van lava brakend.
| |
[pagina 49]
| |
Wat schouwspel! Voor zijn needrig deel,
't Is of een scheppings-tafereel
Hier voor het oog des scheeplings daagde:
Hij ziet, wat Mozes zelf niet zag,
Toen hij van elken scheppingsdag
Het visioen te schildren waagde.
Maar neen! hier is geen schilderij;
Een scheppings-drama aanschouwt hij,
Die hier dit eiland op zag doemen.
Hij ziet, wat slechts der Englen oog
Bij 's werelds aanvang zag omhoog,
En mag in 't zeldzaamst voorrecht roemen.
Hoe groet dan ook, vol geestdriftvuur,
Uw blik dat wonder der natuur,
O Scheepsvoogd! och of gij 't kost malen!
Grijpt gij de stift?... Om niet! Om niet!
Want zie uw eiland in 't verschiet,
Dat pas verrees, is reeds aan 't dalen!
Een pooze - en eiland en volkaan,
Ze zijn als met een wenk vergaan
En prooi der golven, die ze baarden.
Slechts 't koken van den waterplas
Verraadt nog, waar de wereld was,
Waarop daar straks uw blikken staarden.
Een visioen, een droomgezicht,
Bij nacht gedaagd, verbleekt voor 't licht,
En opgelost in de uchtend-stralen, -
Zoo staat die wereld voor u daar!
Al wat u rest, is ons van haar
En van haar wondren te verhalen.
| |
[pagina 50]
| |
Wat zal men? Prijzen uw geluk?
Of u beklagen in uw druk,
Om zulk een spoedige verdwijning?
O gij die 't vraagt, vraag 't aan uw hart;
Dat toch kent de eigen vreugde en smart:
Gij ook kent de eigene verschijning.
Ach, 't leven, door elk mensch doorleefd,
Is 't Vuurland, dat visioenen geeft,
Gelijk dat eiland, ginds geboren.
Wat werelden, die uit het diep
Ons levenslot te voorschijn riep,
Wier schoon slechts éénen stond mocht gloren!
Ja, waar gij zwerft op 's levens zee,
Alom betreurt gij, 't hart vol wee,
Zoo menig eiland daar verzonken;
Zoo menig eiland, door een vuur
Bestraald van hoogere natuur,
Maar straks in d' Oceaan verzonken.
Dat eiland!... God, wat was het schoon!
Wat Eden spreidde 't ons ten toon!
Wat engelengestalten huppelden
Daar rond in 't luw van 's levens boom,
Terwijl van uit zijn levensstroom
Ons hemelwellusten bedruppelden!
Maar, ach, het duurde slechts een stond.
Ons tooverland ging ras te grond:
Vergaan! vergaan! vergaan! zoo klagen
De baren, wentlende op zijn graf.
Ons Eden zonk in d' afgrond af,
Om nooit weêr voor ons op te dagen.
| |
[pagina 51]
| |
Nu, laat het wezen! Ons visioen
Mocht bij ons aan zijn doel voldoen,
Waar 't leerde: niets van de aard te hopen.
Der zaalgen eiland bloeit hier niet;
't Bloeit Boven, in het blauw verschiet;
't Geloofsoog gaat die hemel open.
En dus, mijn scheepke, voort! steeds voort!
Geen eilanden omlaag gestoord
In 't golvengraf, waarin ze rusten!
Fata morgana al te gaâr!
Een wijl geduld, en 't uur is daar:
Gij, pelgrim, landt aan de eeuwge kusten!
|
|