Sneeuwklokjes
(1878)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 40]
| |
Na drie eeuwen.(1578-1878.)De Hollandsche gemeent sal, eer drie honderd jaar
Verloopen, sich met maght van bondgenooten stercken,
En schoppen 't Roomsch autaer met kracht uyt alle kercken,
Verklaeren 't Graeflijck hoofd vervallen van sijn Reght
En heerschen staetsgewijs; het welck een bits gevecht,
En endeloosen krijgh en onweer sal verwecken,
Dat sich gansch Christenrijk te bloedigh aan wil trecken.
In 't midden van den twist, en 't woeden nimmer moê,
Verheft uw stad haer kroon tot aen den hemel toe.
Vondel.
In Rafaels voorspelling in Gysbreght van Aemstel. Hervormd Amsterdam! gij gelukkige moeder
Der fiere gemeent', die u glansrijk herschiep.
Potgieter.
Reformemini. Rom. XII:2. Drie eeuwen voorbij, sinds den heuglijken uchtend,
Hervormd Amsterdam, dat ge uw slavenjuk braakt,
En lang reeds (te lang!) in uw ketenen zuchtend,
Die eindlijk met moedige hand hebt geslaakt!
| |
[pagina 41]
| |
Wel was het u schand', dat gij de andren liet voorgaan,
Dat de eerste der Steden van ‘Zevenlands buurt,’Ga naar voetnoot1)
Stil bleef bij 't van toren- tot torenspits doorgaan
Der seinvlam, die 't volk tot den vrijheidskreet vuurt.
Wel was het u schand': 't kleine Brielle aan de spitse
Der vrijheidsbeweging, en 't groot Amsterdam
Aan 't einde, de punt niet, maar veder der flitse,
Die doodend in 't hart onzes Roofvogels kwam.
Maar 't zij; ook hier bleek weêr: Vele eersten de laatsten!
Maar dan ook weêr later: Veel laatsten het eerst!
Mocht zich Amsterdam niet ten vrijheidskamp haasten,
Zij heeft dien daarna niet gedeeld, maar beheerscht!
Drie eeuwen voorbij, sinds de kroone van Spanje.
Ook in onze stad, voor den vrijheidshoed week.
Drie eeuwen voorbij, sinds haar macht voor Oranje,
Op 's Westerkerks toren, de koningsvaan streek.
Drie eeuwen voorbij, sinds de zon der Hervorming
De kerken bestraalde, in halfdonker gehuld,
En stortende beelden (schoon zonder bestorming)
Den tempel ontruimden, van wierook vervuld
Hosanna! Hosanna! geen menschenkind eere!
Maria vergood, noch voor Heilgen geknield!
Ons reukoffer eenig den eenigen Heere,
Wiens Geest ieder Christen ten priester bezielt!
Geen mensch, en geen engel, geen schepsel, hoe heilig,
Dat zich tusschen God en de menschenziel dring'!
Aan 't outer van 't Godslam elk zondaarshart veilig,
Ofschoon er geen miss' 't Eleëison voor zing!
| |
[pagina 42]
| |
Dat licht is het licht, dat een Luther deed dagen,
Dat na hem Calvijn in de harten ontstak;
Dat naar ons moeras kwam van de Alpen gedragen,
Den mistwalm verjoeg en den zielsnacht verbrak.
O liefelijk voorspel, toen ginds in de duinen,
Die Haarlem omzoomen, ook 't Amsterdamsch volk
Het blazen vernam van Hervormings bazuinen,
Den Middlaar verkondend, die daalt op de wolk.
Zie ginds, hoe die scharen, door Roomsche regenten
Belet in hun eerdienst, die dreiging weêrstaan,
Een bane zich breken, en trots de elementen,
De stadsgracht doorwadend, ter Hagepreek gaan.
Hoe straks daar de psalm van het Geuzenvolk rijst:
God woont niet in templen, hij woont ook er buiten;
Zijn kerk is, waar vroomheid zijn Abba-naam prijst!
Toch is, naar Gods recht, elke tempel de zijne,
Hij de eenige God in den hemel, op de aard!
En daarom ook hier, uit zijn tempel, verdwijne
Wat schepselvergodend zijn ongenâ baart!
Daar vaart door Gods kerk nu een adem der zuivering;
Alle altaren vallen, voor 't schepsel gesticht;
De mensch, met zijn God weer alleen, zonder huivering,
Als 't zoogkind zijn moeder, ziet God in 't gezicht,
Neen, ziet hem in 't hart, zooals hij zich verklaarde
In 't woord, waar hij andermaal vleesch werd voor ons,
Waar hij zonder wolk zich zijn volk openbaarde,
Zijn kind, ja, zijn bloed, door het bloed des Verbonds!
| |
[pagina 43]
| |
O heerlijke stond van 't herrijzen der vrijheid
Voor 't volk, steeds in merg en in aadren Germaansch,
Steeds kroost van Civilis, dat eindlijk in blijheid
Zichzelv' weêr hervindt, niet meer Roomsch, niet meer Spaansch.
Het is als een morgen der wedergeboorte,
Een lente des geestes, een Meimaand der ziel;
Zijn zon, als een bruîgom, treedt blijde uit de poorte:
De sluier des nachts voor zijn vlammenblik viel!
‘Hervormd Amsterdam, gij, gelukkige moeder
Der fiere gemeent', die u glansrijk herschiep!’!
Wél klonk dus de toon, nimmer vromer of vroeder,
Des edelen Bards, die uw beeld zich herriep.
Ja, 't was een vernieuwing, ja, 't was een herschepping,
En niet in de Kerk, van de Kerk maar alleen;
Neen, hoogere vlucht, wijder vleugelenrepping
In Staat en in Raad, waar maar 't Godslicht verscheen.
Was Holland van d'aanvang een aadlaar geboren,
Als bleek uit zijn oog, uit zijn wiek, reeds in 't nest,
Toch zag 't van nabij nog de zonne niet gloren;
't Lag neêr met zijn vleuglen in banden geprest.
Maar nu, of nieuw leven den jeugdigen arend
Zijn kracht openbaarde, zijn gave ter vlucht,
Daar breidt hij zijn wieken en, hemelwaarts varend,
Daar stijgt hij omhoog als een pijl door de lucht.
Daar zweeft hij door d' ether van Westen tot Oosten,
En vliegt uit dat luchtrijk naar onder ten buit,
Laat nu door de stralen des keerkrings zich roosten,
Terwijl straks zijn vleugel op 't polenijs stuit.
Zoo, Holland, zoo steegt ge op de vleuglen van d'uchtend,
Die met de Hervorming uw zielsoog verrees,
Terwijl ge, geen machten der aarde meer duchtend,
Zelf steegt op den troon, dien uw Schutsmaagd u wees.
| |
[pagina 44]
| |
O glorie der Vaadren, door zeeën weêrschenen,
Door wolken, hun driekleur omzwevend, weêrkaatst,
Waar drongt gij niet door, en waar vloogt gij niet henen?
Wat kust, die gij niet door uw glans hebt verbaasd?
Is 't vreemd, dat penseelen in regenboog-vonken
Zich doopten, om tolken uws luisters te zijn?
Dat harpen van dichters van reizangen klonken,
Uw wondren verkondend van Newa tot Rijn?
Is 't vreemd, dat het Noordlijk Venedig den kunsten
Een outer van goud uit zijn koopgewin wijdt,
En rijk, als zijn zuster, door 's Handelsgods gunsten,
In 't rijk ook van 't Schoon om den palm met haar strijdt?
En gij, Amsterdam, schoon de laatste gekomen,
Gij, hoofdstad, dien naam waard, gij prijkt aan het hoofd!
Aan u brengen d'oogst aller kusten uw stroomen;
Aan u brengt al 't zilver uw vloot, dat zij rooft.
Uw lof zingt een Vondel, een Hooft, een Van Baerle;
Uw glans in zijn verven brengt Rembrandt aan 't licht;
Uw kroon blinkt van 't schoon van een Tesselschâ's paerle,
Uw eerzuil staat eeuwig op Muiden gesticht!
O heerlijk gevoel, van uw vaadren te stammen,
Te voelen hun bloed, dat ons de aadren doorbruist,
En zij 't niet hun vlam, toch een vonk hunner vlammen
Te voeden in 't hart, waar hun adem in huist.
Dat dringt ons in 't Park, om uw Vondel verrezen,
De rozen te plukken, gegroeid aan zijn voet,
En daaruit de schoonste ten eerkrans te lezen,
Die heden uw Steêmaagd omlauweren moet.
Ja, eer aan de Stad, onzen Roem vóór drie eeuwen!
En nu...? o voorzeker! die zon is gedaald.
Geen reuzenvolk zijn wij meer, natie van leeuwen,
Geen volk meer, van boter- tot ijzer gestaald.
| |
[pagina 45]
| |
Och of maar dit zuivel niet.... zwijg gij, mijn harpe,
En hef op dees feestdag geen treurliedren aan.
Zonk Holland, 't herrijst als een doode uit zijn terpe,
En de Amstelstad - zie ze als herborene staan!
Drie eeuwen voorbij, sinds den heuglijken uchtend,
Hervormd Amsterdam, dat ge uw slavenjuk braakt!
Wel roofden ze u veel, met haar vlucht u ontvluchtend,
Toch leeft ge, nog niet in uw hartaâr geraakt.
'k Zag 't zuidlijk Venedig, waar ge eens meê moest kampen...
O droevige Bouwval! haar leven heeft uit;
Haar zon zonk in zee en haar scheemrende lampen
Beschijnen een lijk, der verderving ten buit.
Haar zee-Bucentaurus viel brokklend uit eenen;
Haar Lief, de Oceaan, vindt haar Bruigom niet weêr;
De klimoprank groent om 't grauw marmer der steenen,
En Adria's golf kent haar meester niet meer.
Niet dus Amsterdam, niet gij - God zij de eere!
Gij staat na drie eeuwen een rots in de zee.
Nog meer! 't is of te uwent de zon weêr zich keere...
Daagt (vraagt men ginds) Tessel?... Neen, de Amsteler-reê!
Want eindlijk toch zijt gij tot Haven gestegen,
Die de armen ontsluit voor de opdagende vloot;
Gij strekt ze vol liefde heel 't wereldrond tegen,
En 't wereldrond?... o! 't voer' zijn oogst in uw schoot!
Ja, drink' zich uw Havenmond zat aan de stroomen
Van melk en van wijn, uit des Voorspoeds fontein,
En klinke uit den hoorn, aan zijn lippen genomen,
De roem van uw zeevaart in 't lofreferein!
Maar, o! dan der leuze ook getrouw van drie eeuwen!
Hervorming verjongde u! Hervorm gij u weêr!
En wat ook de kreten der eeuwgoden schreeuwen,
God schrijve in uw hart 't Reformemini neêr!
|
|