| |
| |
| |
Zon, sta stil!
Op Nieuwejaarsdag 1878.
‘Toen sprak Jozua tot den Heer, ten dage als de Heer de Amoriten voor het aangezicht der kinderen Israëls overgaf, en zeide voor de oogen der Israëliten: Zon, sta stil te Gibeon, en gij, maan, in het dal van Ajalon!’
Jozua X:12.
‘Sta stil te Gibeon, gij zon!’ Zoo liet zich hooren
De stem van Jozua, den held:
En zie! de zon bleef aan den hemel gloren,
Tot in haar schijnsel 't heir des vijands was geveld.
Ik spreek dien Godsheld na, op dezen dag der dagen,
Die weer een Nieuwjaar ons ontsluit:
De zon houde op steeds voort, steeds voort te jagen,
Als 't hollend rengespan in vaart, dag in, dag uit!
Ja, sta gij stil, o zon! - Wel weet ik: mijn gebieden
Heeft op uw hemellicht geen macht.
Spijt mijn bevel, gaan de uren voort te vlieden;
Ginds aan den hemel weet men van geen Oudjaarsnacht.
| |
| |
Hoe? zouden werelden, die wentelen daarhenen
In onverstoorbren rondedans,
Aan onze dwaalster, op haar weg verschenen,
Zich kreunen, door haar eisch gestoord in loop of glans?
Wat gaat het ginds hun aan, of wij, het kroost der Aarde,
Hier vreugde smaken of verdriet?
Of 't scheidend jaar ons wee, of blijdschap baarde?
Ja, al vergingen we op dees stond, hén deerde 't niet!
De Schepping is een trein, die voortholt zonder halten,
Gedreven door een machtig vuur;
Zij heeft geen oog voor zwevende gestalten;
Vóórt moet, vóórt gaat ze altoos, tot haar verwoestings-uur!
En dies gij zon, ga voort te wentlen naar uw lusten,
En 't rad te keeren, dat gij draait!
Maar heb ik macht, noch wil u te doen rusten,
Ik zelf kan stilstaan op den weg, waarin ge zwaait.
Mijn geest kan 't stilstaan aan den loop des tijds bevelen;
Dan poost voor mij de zonnekar.
Zoo wij den tijd in tijdkringen verdeelen,
Geen schepsel die 't belet, God keurt het goed van ver.
En daarom, zon, sta stil! - 'k wil komen tot mij zelven.
Ons uurbord wijst me een rustpunt aan:
'k Wil stilstaan; 'k wil hier in mijn binnenst delven,
En op mijn Gistren en mijn Morgen de oogen slaan.
Mijn Gistren! Ach, wat is het kort geleden,
Dat mij dat Gisteren begon!
Kan 't zijn? Scheidt heel een leven 't van dit Heden?
Sprong zestig jaar en meer reeds 't water van die bron?
| |
| |
Mij dunkt, ik zie hem nog, dat klein, dat schuldloos knaapje,
Dat op dees dag naar de oudren vloog,
Vol dank voor weide en wol en melk van 't Schaapje,
En biddend op hun kooi het licht van God omhoog.
Dat knaapje ginds, en hier die man met grijze haren,
- Hiér sneeuw, sneeuwwitte bloesems dáár -
Ben ik die beide? en werd ik 't in de jaren,
Waar 'k als een vingerbreed, van hier tot ginds, op staar?
En in dien langen-korten loop mijns tijds, wat hevelen
Daar schimmen opwaarts, als uit 't graf:
Wat menschenbeelden gaan voorbij in nevelen,
Die God mij me op mijn weg te zien, te ontmoeten gaf!
Wat lieve dooden, die 'k nog eens in droom zie leven,
Die 'k nog eens drukken mag aan 't hart,
Die weêr, beweend en weenend, mij begeven,
En immer levend zijn gebleven - in mijn smart!
Wat bloesems, vol van geur, die nog eens voor mij bloeien,
Maar ook afvallen vóór de vrucht!
Wat zonnen van geluk, die voor mij gloeien
In 't morgenrood, maar straks schuil gaan in de onweêrslucht!
Wat menglend lief en leed, door 's Heeren hand gesponnen
Op mijnes levens korte web!
Die schilderij, zoo schoon naar 't plan begonnen,
Maar die ik door mijn schuld zoo gansch bedorven heb!
Sta stil te Gibeon, gij zon! schijn op de velden,
Waar 'k in uw schijnsel heb gestreên, -
Ach, niet als Jozua, dat puik der helden,
Ik, vluchtling, die zoo vaak de neêrlaag heb geleên.
| |
| |
‘Sta stil, gij zon!’ - Maar dient het mij wel, dus te vragen?
Eer mocht ik spreken: zon, ga schuil!
Drijf snel naar zee uw gouden hemelwagen!
Geef voor uw glans zelfs maan noch star, maar nacht in ruil!
En zoo de Morgen nu maar 't Gisteren vergoedde!
Stond nu als scheidslijn 't Heden daar!
Och of in 't hart tot d' innigsten gemoede
Niet vruchtloos 't ‘zon, sta stil!’ door mij gesproken waar'!
Een nieuwe kring vangt aan. Maak thans u op, mijn ziele!
Worde alles nieuw! luid' nu mijn leus,
En, waar ik vroeger hinkte, of kroop, of viele -
Van nú goed voortgegaan! zij thans voor 't minst de keus.
Daartoe gaf God de kracht. Die ongemeten hemelen,
Zij wentlen om, en om, en om,
En moeten in hun banen blijven wemelen, -
Maar wien God mensch schiep, deelt de macht van 't Englendom.
Wij kunnen staan naar keus of, als we willen, vallen;
Wij zelve ons zeggen: Zon, sta stil!
Ja, zonnen! wij zijn meerder dan gij allen!
Ik overtref, hoe klein, uw grootste, door mijn wil!
Wierd nu die wil maar, wat hij zijn moet, - wat meer heerlijk?
Dan, wierd geheel mijn leven licht;
Dan waar' mijn lot voor Englen zelfs begeerlijk;
Dan daagde een zonnebaan me in 't Morgen voor 't gezicht.
O hemelschoon verschiet. Eens, aan de grens van 't leven,
Volheerlijk uitzicht onzer hoop!
Der lichten licht te zien en licht in 't licht te zweven...
Voort, zonne! sta niet stil! vervolg, voleind uw loop!
|
|