Sneeuwklokjes
(1878)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 27]
| |
Op den oudejaarsdag van 1877.Aan J.J.L. ten Kate.Ga naar voetnoot1)Daar laat weêr de oudjaarsklok zich hooren,
En luidt het jaar bij 't scheiden uit.
Het groote lijkfeest is herboren,
Dat al wat leeft in zich besluit.
Ook wij, wij sterven mede in 't jaar;
Onze Allerzielendag is daar.
Wij sterven in de erinneringen
Van 't jaar, die zinken in zijn graf;
Met al het goede, dat we ontvingen;
Met al de droefheid, die 't ons gaf;
Met dat stuk levens, dat stuk hart,
Dat saamgroeit met die vreugde of smart.
| |
[pagina 28]
| |
Wij sterven met de dierbre dooden,
Die ons het stervend jaar ontnam.
't Is of zijn klokslag ons komt nooden,
En de uitvaartsure wederkwam:
De dooden, die ge ons naamt, o Heer,
Zij stierven eens - zij sterven weêr.
Zal 't u, mijn Broeder, ook zoo wezen,
Wanneer straks de oudjaars-doodklok luidt?
Mijn broederharte doet mij 't vreezen.
Wreed valt ook u dit jaarsbesluit.
Het stervend jaar draagt bij zijn doôn
In de armen ook uw lieven zoon.
Uw zoon! steeds vreugd der minnende ouders,
Maar dubbel, toen hij henentoog,
En als met vleuglen aan de schouders
De schoonste Hope tegenvloog,
En 't uit den Oost te dagen scheen,
't Heil, zooveel jaren afgebeên.
| |
[pagina 29]
| |
Maar voor die blijde morgenstralen,
Wat donderslag uit de Oosterlucht,
Die brijzlend op uw hart kwam dalen,
In 't meer dan doodlijk doodsgerucht:
‘Uw lievling vond aan 't gindsche strand
Zijn levensnacht in 't morgenland.’
O smart! Daar zinkt hij neêr in de aarde,
Maar niet gebed door 's vaders arm.
De mond der moeder, die hem baarde,
Kust scheidend hem 't gelaat niet warm.
Heeft zij hem vaak goê-nacht gekust,
Niet nu! niet voor zijn jongste rust!
Ja, dat is bitter, dat is vreeslijk,
Ik voel het, Broeder, met u meê.
Dat is een wond, door niets geneeslijk,
Een hier nooit heelend zielenwee!
Een eeuwig doodenfeest voor 't hart,
Dat nieuw weêr met dit oudjaar werd.
En nu, mijn Broeder! zal 'k u troosten
Met woorden, woorden, woorden? Neen!
Ook de echte troost daagt uit den Oosten,
Daalt van den Berg der Zaligheên.
Jobs vrienden niet, Jobs God alleen
Bracht troost, toen hij zijn vriend verscheen.
Jobs God verschijne u, bij het kleppen
Der doodenklok van 't stervend jaar.
Hij geve u vleuglen, die zich reppen,
De zee langs, Oostwaarts heen, tot waar
Gij in een schemerend verschiet
Een heilgezichte u dagen ziet.
| |
[pagina 30]
| |
Toen, droef op Patmos' rots verkwijnend,
De balling Gods verging in wee,
Hoe welkom de Engel hem verschijnend,
Eén voet op 't land, éen voet op zee,
En met dat troostwoord voor zijn pijn:
‘Eens zal, - daar zal geen tijd meer zijn!’Ga naar voetnoot1)
Doe God dien Engel voor u dagen,
Mijn Broeder, op het Oosterstrand!
En zoo hem daar uw oogen zagen,
Aanvaard dien troost uit 's Vaders hand:
‘Haast rijst des levens ochtendschijn:
Dan zal geen weenenstijd meer zijn!’
|
|