Sneeuwklokjes
(1878)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 18]
| |
Mijn vaderland.'k Heb soms den reisstaf opgenomen,
Als in der tijd Heer JurriaanGa naar voetnoot1);
'k Ben vrij wat landen, vrij wat stroomen,
Als pelgrim, door of langs gegaan.
Maar waar ik ook mocht henentreden,
In 't hart trok Holland mede op 't pad,
En daagde ook ginds mij half een Eden,
Ook dáár heb ik het liefgehad.
En is het vreemd? Laat vrij gaan reizen
De jongman, die een liefje heeft,
Het zoete kind van zijn gepeizen
Gaat meê, waarheen hij zich begeeft.
| |
[pagina 19]
| |
Hij zie ginds vrouwen en jonkvrouwen,
Prinsessen zelfs, zoo eêl als schoon,
Het meisje, dat hij wil gaan trouwen,
Zit in zijn hart altoos ten troon!
Mijn liefje is Holland, niet zoo heerlijk
Als andre landen, 't mag wel zijn,
Toch boven allen mij begeerlijk:
Ik ben de hare en zij de mijn'!
Wat kind zal van zijn moeder roemen:
‘Ze is aller vrouwen puik en pronk?’
Toch blijft hij haar de Liefste noemen,
De vrouw, die hem het leven schonk.
'k Mag Holland meê mijn moeder heeten:
Zij baarde en kweekte mij als kind:
'k Heb, zuigling, op haar schoot gezeten,
En als mijn voedster haar bemind.
'k Plukte aan haar voet vergeetmijnieten
Van kinderlijke levensvreugd,
En aan haar schoot mocht ik genieten
Den paradijsstaat van mijn jeugd.
Die moeder leerde 't eerst mij spreken;
Haar zoete taal sprak 't eerst mijn tong, -
Schoon 't mij eerst later is gebleken,
Hoe zoet die sprak, en dichtte, en zong.
De frissche lucht, die ik mocht ademen
Was Hollands lucht: het etherblauw,
Waardoor 'k mijn Holland zag omvademen,
Gaf mij zijn zon, schonk mij zijn dauw.
| |
[pagina 20]
| |
In Holland klopte 't eerst mijn harte
Voor Haar, die 't immer kloppen doet;
Aan Holland bindt mij vreugde en smarte,
Des levens zuur, des levens zoet.
'k Ben met mijn Holland saamgewassen,
Als 't plantje met den moedergrond,
En 'k meng, ook als ik sterf, mijn asschen
Met de aarde, waar mijn wiegje op stond.
En daarom, al uw rozentuinen,
Italië, in uw Zuidergaard,
Mij halen ze niet bij de duinen,
Waar 'k reeds als kind op heb gestaard.
En daarom, Zwitserland, uw bergen,
Wier spits, naar 't schijnt, den hemel tart,
Zij mogen mijn bewondring vergen,
Maar 't lage Holland heeft mijn hart.
En daarom, England, hoe uw luister
Ook blinke als Koningin der zee,
Hij schijnt voor mij den glans niet duister,
Die gloort om Tessels stiller reê.
En daarom, hoe gij ook moogt pralen,
Parijs, met al uw heerlijkheid,
Zij kan bij 't toovrend licht niet halen,
Dat de avondzon om de IJstad spreidt.
| |
[pagina 21]
| |
En schoon ge, o groote koninkrijken!
Mijn land in omvang overtreft,
In glorie heeft het niet te wijken, -
Zoo 't zelfs het hoofd niet hooger heft!
Hier stond de wieg der dubble vrijheid
Van volk en kerk: die hemelplant
Ontkiemde in al haar schoon- en blijheid
In uwen grond, mijn vaderland!
Op zee verheffen zich nu reuzen,
Wier vloot daar als meestresse troont;
Toch hebben eenmaal onze Geuzen
Zelfs Britten's zeeleeuw 't pad getoond.
En als die zee ons kon verhalen
Van heldendaân, door haar gezien -
Mijn Holland, o hoe zoudt ge stralen!
U kroonde de Oceaan misschien.
Itaalje, ja, heeft paradijzen,
Waardoor een eeuwge bloemgeur zweeft,
Maar Haarlem kan op tuinen wijzen,
Wier weêrgâ nergens lustoord heeft.
Geen Rafaël mocht bij ons bloeien,
Maar Rembrandts Nachtwacht trok hier uit;
Zijn rundren liet hier Potter loeien;
Hier groende Ruysdaels levend kruid.
| |
[pagina 22]
| |
Geen Shakespear klom hier ten tooneele,
Maar Vondel klom ten hemeltrans,
En zong Gods glorie met de kele
Of 't waar' eens ‘Serafijnschen mans.’Ga naar voetnoot1)
En vraagt ge Holland naar zijn zeden? -
Wij schittren niet als Gal of Brit,
Maar wijken hun toch niet in 't Eden,
Waar 't Huislijk heil ten zetel zit.
De wakkre mannen, kloeke vrouwen,
Die Hals of van der Helst u maalt,
En waar de vreemden vreemd op schouwen,
Zijn uit geen fabelland gehaald!
De schalke en vroolijke manieren,
Bij onz' Ostade of bij Jan Steen,
Zij vonden hier ze in 's lands kwartieren:
Hun luim maalde ook ons volk metéén.
Ja, zoo ge, o vreemdling, 't lied kost hooren,
Dat klinkt van Hollands zoete lier,
Licht streelde dan uw lof onze ooren:
‘Zoo ergens, 't stil Geluk woont hier!’
En daarom, dierbaar land der Vaderen,
Ik min u met een teedren gloed;
Ik draag uw adem in mijn aderen;
Ik draag uw leven in mijn bloed;
| |
[pagina 23]
| |
Maar boven alles in mijn harte
Draag 'k u, mijn lust, mijn vreugd, mijn eer!
Wie roeme in landen in de verte,
Gij zijt mijn naaste, als niemand meer!
Mijn lied zal met mijn leven sterven;
Maar zoo het ooit een nagalm had,
Doe 't bij den nazaat de eer mij erven:
‘Hij heeft zijn Holland liefgehad!’
|
|