Sneeuwklokjes
(1878)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 10]
| |
De noodkreet der liefdeGa naar voetnoot1).De stormwind giert en zweept de baren
Der Spaansche zee:
Wee nu de schepen, die daar varen
In 't noodweêr, wee!
Ja, wee der kiel, aan stuk gestooten
Op gindsche klip.
't Verderf is over 't wrak besloten...
Straks zinkt het schip!
Maar eerst... wie komt in 't duister naderen?
'k Zie Englands vlag;
'k Hoor 't raat'len van de stoomboot-raderen
Met slag op slag.
Ja, 'k zie aan boord de schepelingen,
Met turend oog
Om door den nevel héén te dringen,
Die 't wrak omtoog.
| |
[pagina 11]
| |
‘Ziet, makkers! ziet ge een zeil gespannen
Op 't dek als tent?
't Dient licht ten schut voor enkle mannen.....
Komt! 't roer gewend!’
O droef gezicht! Een halve doode
Treft daar hun blik;
Hij schijnt een geest; hij ademt noode,
En wekt slechts schrik.
Vermagerd, uitgeput, verstervend,
Schier enkel been,
Ja, zelfs eens kindjes krachten dervend,
Draagt men hem heen.
Op 't Britsche schip staan ze alle in 't ronde,
En zien hem aan,
Of hij nog weêr herrijzen konde,
Nog op mocht staan.
Men laaft zijn lippen, of het leven
Nog keeren mocht
In de ader, half door koû versteven
En 't kille vocht.
En zie, 't is of hij wil gaan spreken...
Let op zijn mond,
Of gij 't geluid des half bezweken'
Ook vangen kondt!
Wat poogt zijn woord u uit te leggen?
Hoe luidt zijn wensch? -
Gij hoort met holle stem hem zeggen:
‘Ginds - nog - een mensch!’
| |
[pagina 12]
| |
Kan 't zijn? Bleef ginds aan boord een tweede,
Zoo veeg als hij?
- ‘Welaan dan, mannen, wie gaat mede? -’
- ‘Hier - hier zijn wij!’
Zij gaan, en 't loon bekroont hun pogen.
Een andre tip
Van 't zeil hield aan hun oog onttogen
Een' tweede op 't schip.
Men redt ook hem. Men redt ze beiden.
In d' ergsten nood
Verrijzen ze, als op 't punt van scheiden,
Van uit den dood.
Wél hun! - Maar wél hem boven allen,
Die in zijn leed,
Ja, schier den dood ter prooi gevallen,
Zich zelf vergeet.
Die, langs de smalle zoomen zwevend
Des uiterst' ends
Van 't leven, uitroept, zwak en bevend:
‘Ginds - nog - een mensch.’
Mijn broeder! welk een machtig voorbeeld
Van menschenmin,
Helaas! dat ons gebrek veroordeelt
Aan d' eigen zin!
Hoe vaak genieten wij den zegen
Van de aard' naar wensch,
Maar - treedt dan 's broeders beeld ons tegen:
‘Ginds - nog - een mensch!’
| |
[pagina 13]
| |
‘Ginds nog een mensch!’ een naakte, een arme,
Die hongrend sterft;
Och of uw hart zich zijns ontferme,
Die alles derft!
Gij, Christen, die Gods woord mocht smaken,
Ziet ge, op de grens
Uws lands, u 's nachts den Heiden naken:
‘Ginds - nog - een mensch!’
Die jammerkreet bracht uit den hoogen
Gods Zoon tot u;
Die kreet heeft u 't verderf onttogen:
Vergeld dien nu.
Ja, dat die kreet u zegen stichte,
Uw voorspraak zij,
Uit 's broeders mond, voor Gods gerichte:
‘Hij redde mij!’
|
|