| |
| |
| |
De denneboom.
In zijn donkre en sombre wade
Eenzaam treurend in den hof,
Sla 'k het Denneboompje gade,
Dat aldaar mijn blikken trof.
Eenvouds beeld is mij verschenen!
Bloem noch blad versiert zijn hout;
Rijpt het boomooft om hem henen,
Aan zijn twijg geen vrucht van goud.
Neen! voor blaadren enkel naalden,
Dennen-appelen voor vrucht.....
Wie ooit schoonheidsprijs behaalden,
Hij doet afstand met een zucht.
Erger nog! Al de andre boomen
Schimpen, arme Den! vol trots:
Hoe gij in den hof durft komen,
Gij, nauw goed genoeg voor 't bosch?
Is het lente in 't land, de meien
Spotten, daar ze u, met een lach,
Met hun zilver overspreien:
Waar uw bloesem blijven mag?
| |
| |
Als de zomer komt, de rozen,
Bladers strooiende om u heen,
Zeggen: ‘wilt gij ook eens blozen?
Neem van mij een blad te leen!’
In den herfst, als de appels dragen,
't Valt de spar wel hard en zuur,
Komt hem 't rijpe boomfruit vragen:
‘Rijpt uw appel haast - voor 't vuur?’
Maar geduld! uw tijd zal komen.
Spoedig komt het najaar aan.
Winden gieren, regens stroomen,
En de bloeitijd heeft gedaan.
Meitak, roos en vruchtboom welken;
Kaal als staken staan ze daar,
Zonder blaân of bloemenkelken, -
Dooden, wachtende op de baar.
Maar mijn Den staat frisch te prijken
Met zijn onverganklijk groen,
Als een levende onder lijken,
Eenig sieraad van 't plantsoen.
Sneeuw en rijm en ijzel tooien
't Groene kleed met dons en kant;
Komt de zon dan vonken strooien,
't Boordsel blinkt als diamant.
En nog kwam de kroon der dagen
Voor mijn Denneboompje niet.
Rijker sieraad zal hij dragen,
Als hem de opperste eer geschiedt.
| |
| |
Hoort gij ginds de Kerstklok luiden?
't Is der feesten keur en roem,
Waar haar trillingen op duiden;
Maar ook, Den! uw eer en roem.
Zie! daar dragen blanke vingeren
Uit den hof u heen ter zaal,
Waar u looveren omslingeren,
Rijk aan goud en zilverpraal.
Aan uw takken gloeien vruchten,
Bloeien bloemen, rood en goud,
Of der zwoele Zuiderluchten
In uw donkre twijgen vonkelen,
Als een sprankelende stroom,
Die door 't groen zijn nat laat kronkelen,
Honderd lichtjes aan uw boom.
En aan 's boompjes voet beneden
Prijkt het eerste menschenpaar,
Zalig in den hof van Eden,
Of diens heil herboren waar'.
En die heilstaat is herboren!
Daarvan spreekt in gindschen stal
't Godlijk kind, dat ligt te gloren
Onder 't Englen-vreugdgeschal.
En o, zie! rondom die lichtjes
Heel een menschlijke englenstoet
In die kindren-aangezichtjes,
Blinkend van den blijdsten gloed.
| |
| |
Zie hen stralen! hoor hen juichen!
Kindekens bij 't godlijk wicht,
Wien ook zij hun dank betuigen
Voor het heil, ook hun gesticht!
En al wijder rond, in kringen,
Ouders, vrienden, 't gansche Huis.
Die den kerstboom blijde omringen.
Middelpunt van 't feestgedruisch!
O mijn kleine Den! Wat zegen
In dees Kerstdags-heerlijkheid!
Wat geldt daar de vreugde tegen,
's Zomers 't bloeiend hout bereid?
Knoppen, bloesems, bloemen, vruchten,
Waar zijn ze allen nu? - Vergaan!
Maar de lente uit hooger luchten,
Vreugde in God, blijft steeds bestaan.
't Schoon symbool dier vreugd te wezen, -
Voorrecht boven maat en peil -
Dat is 't deel u toegewezen,
Groenend beeld van 't hoogste heil!
En dies, boompje, wil 't mij leeren:
Zomerbloemen - één seizoen!
Kerstnachtvreugde in 't licht des Heeren -
Eeuwig voorjaar, immer groen!
|
|