| |
| |
| |
III.
Somber klinkt het klokgebom
In zijn traag en dof gebrom
Klinkt een klaagzang voor de dooden,
Die de graven herwaarts nooden.
Aaklig treft die klokkegalm
De ooren als een boetepsalm.
Neen! die stem vermaant niet meer
Om zich tot den Heer te wenden:
Noodiging en roepstem enden
Als de zondaar voor den Heer
Wordt gedaagd door 't machtig woord,
Eens - en toen voor 't laatst! - gehoord.
| |
| |
Langzaam trekt een zwarte stoet
Treedt hy voort met tragen voet;
't Is als meent men dat de doode
Nog onwillig steeds en noode
Heengaat naar 't hem wachtend graf,
Waar de levende eens voor schrikte.
Rouwfloers golft de leden af
Van wie in den stoet zich schikte.
Met een lijkkleed om zijn leên,
En een lijkwade om de kluis,
Waar ze in rusten, eng en kleen,
Voert men naar des Heeren huis
Op gewijden grond genaderd
Gaapt de grafkuil aan den voet
Die er om en by vergaderd,
Siddert voor d'ondiepen kuil, -
Als men doet voor 's afgronds muil.
't Lijk zinkt in de doodsgroeve af.
Hoor! de psalm wordt aangeheven
| |
| |
Van den Heer van dood en leven
Smeekt de klaagzang rust en vreê
Voor wie de aarde heeft begeven:
Murmlend spreekt der vromen bee:
‘Dooden in der graven nacht,
Wèl wie in den Heere sterven;
Wèl wie in des Heeren huis
Niet als vreemden plaats verwerven
O, Wie 't bygeloovig acht'
Naar gewijden grond te haken;
Ruste men ook elders zacht;
Moge 's Hemels Englenwacht
't Is iets heerlijks, 't is iets groots,
In geen woningen des Doods,
Maar te rusten onder de aard,
Die des Heeren tempel draagt,
Waar geen schennis 't graf weêrvaart,
Waar geen storm ons 't lijklied klaagt,
Maar de wijrook der gebeden
| |
| |
't Graf als balsemt met zijn geur,
De aarde heiligt door hun leden,
Waar zy in de doodsche nacht
Op den dag der dagen wacht.
Wèl wie in den Heere sterven!
Hun is 't graf dat hen verbeidt
Lager dan in vroeger stonde -
Mooglijk zachter ook - gespreid.
Zie het sterfbed van den vromen:
Rust daauwt op zijn leger neêr:
Harten breken, tranen stroomen,
Beden klimmen tot den Heer!
Schoon hem de adem dreigt te ontglippen,
Woont de lofzang op zijn lippen;
Kalmte spreidt zijn leger zacht:
Sluimring rept haar donzen schacht
Om zijn hoofd in slaap te sussen:
De adem van de kille dood
Schijnt hem de oogleên toe te kussen.
| |
| |
Kalm, voor niemand blijkbaar, vlood
's Braven ziel naar hooger sfeer:
't Licht - men weet niet hoe? wanneer? -
Is van uit de wolk verdwenen,
Maar men weet, men weet waarhenen!
Wèl wie sterven in den Heer!
Voor zijn leger dons ontbeer',
O, Zijn lot is roemenswaard
By wien op de purpren koets
Kwellende onrust des gemoeds
Met haar wreede geessels martelt.
Neen! wie 't leven heeft verdarteld
't Luttel voeten onder de aard,
Waar zijn lichaam in zal rusten,
Grenst voor hem aan 's afgronds kusten,
Waar zijn ziel eens henen vaart:
Zwaar zal hem de grafsteen drukken,
Dien des Heeren vloek bezwaart,
Waar geen biddende op zal bukken;
| |
| |
Waar geen traan op wordt geschreid,
Maar de Hel haar prooi verbeidt.
Wèl dan, wèl dan wie het leven
Heeft begonnen met den Heer,
Wie 't geleefd heeft Hem ter eer,
En 't geloovig heeft begeven:
Die een vreemdling is op aard,
Maar geen vreemdling in den tempel,
Waar zijn hart den Heer ontwaart,
En waarvan zijn voet den drempel
Gaarne en dikwijls óvertreedt:
Van der eeuwen eeuwgen Koning
Zijne en 't huis zijns Vaders heet!
Wèl wie hoorde naar de stem
Der gewijde kerkkloksnoten,
En het oor niet heeft gesloten,
Toen ze als bode sprak tot hem.
Hem, - ach! wien de doodsklok luidt
Is 't met bode en roepstem uit,
Uit met weêrkeer op zijn pad;
Heengevoerd naar 't oord van vrede,
| |
| |
Waar hy nimmer henentrad,
Is die haven hem geen reede,
Is hem klip, waarop zijn ziel,
Ach! ten ondergang verviel.
eenmaal zullen Englenzangen,
eenmaal zal 't bazuingeschal,
Kerkklokgalmen, u vervangen,
Als de stem weêrklinken zal:
‘Dooden, heft u uit het graf!
Graven, staat uwe offers af!’
Wee dan driewerf hem, wiens ooren
Vreemd zijn aan des Heeren stem,
Die zich in 't geschal deed hooren,
Dat de vromen riep tot Hem.
Wee dan wien de wraakbazuin
Siddren doet op 's aardrijks puin.
Wèl dan, wien uw heilge galmen,
Kerkkloklied en tempelpsalmen!
't Oor gewenden aan den klank,
Waar de Heer in spreekt tot de aard:
Wèl wie te eenger stond zijn zang
Met het lied der Englen paart.
Wees dus welkom, stem des Heeren!
Die 't gewijd metaal bezielt,
| |
| |
Als 't ons roept om Hem geknield
In zijn heilge woning te eeren.
Wie den Heer geen hulde bied',
Wy, wy weten 't, heilge noten,
Wie voor u het oor niet sloten
Stemt de doodsklok 't zegelied!
1835.
|
|