| |
| |
| |
II.
Lieblich in der Bräute Locken
Spielt der Jungfräuliche Kranz,
Wenn die hellen Kirchenglocken
Laden zu des Festes Glanz.
Weêr doet zich de kerkklok hooren.
Dringt haar klank den toren uit,
Weder roept zy stad en veld
En de Christnen aangesneld
Vloeien saam naar 't oord van vrede,
Waar men 's Heeren lof vermeldt.
In den tempel heiligt de Echt
't Snoer dat harten samenvlecht,
| |
| |
Die reeds lang de liefde boeide,
En den jongling voor de maagd,
En voor hem de maagd ontgloeide.
Eindlijk is het licht gedaagd
En de bruiloftschoren treden
Naar des Heeren tempel heen,
Om met danklied en gebeên
't Godgevallig feest te vieren.
Jeugd en schoonheid tooit de Bruid,
Wie de myrten 't hair doorzwieren,
En de rozen 't feestkleed cieren;
Vreugde straalt heur oogen uit;
Maar gematigd door den weemoed,
Die haar 't hart met angst doet slaan:
Maar getemperd door den deemoed,
Uit haar dankgevoel ontstaan.
De achtbre mond van 's Hemels tolk
Om te knielen voor den Heer:
Zeegnend strekt zijn hand zich uit -
En de dochter is geen bruid
En de man geen jongling meer.
| |
| |
Wèl hem die met God begint:
Zegen in zijn echt en vreê
Die de Heer, op 's harten beê,
Uitstort over stervelingen.
Vruchtloos is het Iö zingen,
De Echt vooraf niet heeft gezegend,
Zang en lied verstommen snel,
En by 't leed, dat hen bejegent,
O, als de Idealen vluchten,
Als de blos der jeugd verdwijnt,
Als de gloed des harten kwijnt,
Als de mond voor teedre zuchten
Zuchten slaakt van angst en smart,
En de kruin vergrijst als 't hart:
Wee dan, wee dan, aan wiens ooren
Zich geen andre troost doet hooren,
Dan 't wanklinkend Iö, dat
Vruchtloos de echt gezegend had.
Wèl dan wie de malsche rozen,
Waar zijn sponde eens van mocht blozen,
| |
| |
Niet meer vraagt van sponde of koets,
Maar het dons dat zacht doet rusten
Van den vreê vraagt des gemoeds,
Die niet wordt gestoord door lusten,
Maar, in tegenspoed en rouw,
Vasthoudt aan des Heeren trouw!
O, Het snoer wordt ras verbroken,
En verbroken eed en woord,
Als het hart van deugd verstoken
Naar des Hemels stem niet hoort:
Gloed en hartstocht klimt ten top,
't Hart wordt offer van zijn drift,
Ontrouw schendt de huwlijkssponde,
En, helaas! een enkle stonde
Heeft een leven gantsch vergift.
Ach! vergeefs uit donzen pluimen
De echtkoets lokkend zacht gespreid,
Als geen driften 't hart ontruimen,
Wier bedwelming, hoe ze vleit,
Vrede en zielrust lagen leit.
Ach! vergeefs de groene sponde
| |
| |
Met gebloemte mild bestrooid:
Waakt geen Englenschaar in 't ronde,
De echtkoets is alras enttooid,
En haar groen herbloesemt nooit.
Wie voor 't huwlijksbed niet knielt,
Zal de koets niet zacht ontfangen;
Twijfling zal zijn boezem prangen,
Die de deugd niet heilig hield,
En 't geloof aan trouw en min
Heeft verzaakt met Godsdienstzin!
Wee het kroost uit zulk eene echt!
Opgewiegd in dartelheden,
Door geen plicht aan band gelegd,
Zal 't met onbewaakte schreden
Die naar 't wis verderf leidt, gaan.
Ondeugd sluipt in 's knaapjens boezem:
Aan den pas ontloken bloesem
Knaagt de worm - die eeuwig knaagt,
Wordt hy niet in tijds vertreden. -
Door den hartstocht voortgejaagd
Vlucht het kind uit Jonkheids Eden.
| |
| |
Naauwlijks was 't één enkle dag,
Die den knaap onschuldig zag!
Grijpend naar de vrucht der kennis
Reikt de slang hem ze ijvrig aan:
Ongeloof en heiligschennis
Wassen op uit trots en waan;
Lusten trekken - driften gloeien -
Hartstocht en bedwelming groeien -
Vroeg sluipt zwakte en ouderdom
Door het jeugdig lichaam om,
Breekt den loop dier gruwlen af.
Neen! den Heer, den Heer gebeden,
Als het echtsnoer u verbindt;
Woont, waar liefde woont, de Heer,
Waar de Heer woont zetelt liefde:
Dáár, hoe wareldsche onspoed griefde,
Daauwen vrede en zegen neêr.
Zie hoe de egâ aan den gade
In getrouwe omarming hangt,
| |
| |
En hem altijd vroeg en spade
Met een blik vol liefde ontfangt.
Zou hy twijflen aan haar trouw?
Kan dan de engelvrome vrouw,
Zy, die met hem iedren morgen
Aan den Heer haar dank betuigt,
En zich 's avonds naast hem buigt,
Zich bevelende aan Zijn zorgen,
Kan die brave hem verraân?
Maar het hart blijft immer jeugdig,
En de toekomst altoos licht,
't Hoofd onrimpeld, d'oogblik vreugdig,
En een lachjen op 't gezicht.
O, Het hart maakt jong en oud!
Is der knapen boezem koud,
Jonkheid wordt hun ouderdom,
En de grijsheid lente aan allen,
Die, al buigt hun schedel krom,
Niet verouderd, schoon vervallen,
Die hun jeugd ten offer nam.
En al mochten zy verouden,
| |
| |
Zaligt de ouden oudren-vreugd;
't Leven blijft hun vol geneucht,
En zijn rozenwaas behouden
In de rozen, waar hun kroost,
Bloeiende als de dag, van bloost.
Schoon de zon huns levens zwicht,
De avond nog is schoon - is licht!
Zoo gebiedt de Heer zijn zegen,
Waar men aanvangt met gebeên;
En waar Godsdienst woont alleen,
Wordt dat heil in de echt verkregen.
Wèl dan hun die d'eersten schred
Naar des Heeren tempel wendden:
Want hun laatste stap op aard
Zal in vrede en zegen enden, -
En dat eind voert Hemelwaart!
|
|