| |
| |
| |
Kerkklokstonen.
| |
| |
Der Segen kommt von oben.
schiller,
Das Lied von der Glocke.
| |
| |
| |
I.
Denn mit der Freude Feierklange
Begrüsst sie das geliebte Kind,
Auf seines Lebens erstem Gänge,
Den es in Schlafes Arm beginnt.
Statig klinkt het klokgebrom,
Naar des Heeren heiligdom.
Welkom zijn die Sabbathsklanken
In der God getrouwen oor,
Die naar 't wachtend tempelkoor,
Om te bidden, om te danken,
Opgaan met geheiligd hart.
Welkom is die stem van vrede,
Die de stem des Heeren werd,
Daar zy oproept ten gebede.
| |
| |
In den tempel wordt het wicht
Aan den Hemel opgedragen,
Dat eerst sedert luttel dagen
De oogen oopnen mocht voor 't licht.
Reeds ontsluit zich 't Heiligdom
Gastvrij voor den pasgeboren:
Zie het hoe der oudren min,
't Wichtjen aan den Heere heiligt:
Hoe hun Godgetrouw gemoed
't Wiegjen beter acht beveiligd
Aan des heilgen outers voet,
Dan wanneer hun liefdrijke armen
De aandrang waarmeê 's moeders borst
Nektar bood aan 's zuiglings dorst
Wijkt voor d'ijver, die het wichtjen
Zorgzaam naar de doopvont torscht;
Waar op 't bloeiend aangezichtjen
't Vocht des levens uitgestort,
En het kind ter heilging wordt.
Heerlijk blinkt dat hemelnat
| |
| |
Op het onschuldwaas van 't kopjen,
Zuiver als op 't vlekloos knopjen
De onbesmette droppelspat.
Naar der oudren vromen wensch,
Is de lievling hun gegeven,
Tot eens Christens rang verheven;
Is 't door hen geliefde wicht
Ingelijfd in hooger orden, -
't Kind Gods kindeken geworden.
Hooger licht dan 's levens licht
Straalt op 's knaapjens aangezicht.
Hooger blijdschap, hooger vreugd,
Dan die de oudren heeft verheugd,
Dat een kind hun werd geboren,
Ziet gy op hun wezen gloren,
Uit hun bloed wordt opgedragen,
Waar zy 's Heeren gunst voor vragen.
Sprak des Heilands mond weleer:
‘Laat de kindren tot my komen!’
De aarde, ach! draagt geen Heiland meer;
| |
| |
Voeren in des Heeren huis
't Wichtjen aan den voet van 't kruis.
O, Hoe juicht het hart der moeder,
Nu haar lievling werd vereend
Met des Heeren keurgemeent':
Nu hem ieder Christen broeder,
Nu hem God ten Vader werd:
Heeftze een stillen eed gezworen:
‘'t Wichtjen zal den Heer behooren!’
Wèl hem, die met God begint!
Ja, aan de aard behoort het kind:
Onze jeugd ontfangt geen Eden,
Van des levens uchtendstond
Op den vloekgewijden grond.
Nochtans noodt in 't aardsch gewemel
Ons een heilig plekjen uit,
Dat geen aarde is en geen Hemel -
Waar de tempel zich ontsluit.
Derwaart dus met 't wichtjen heen,
Waar de wijrook der gebeên
| |
| |
De ongewijde wanden heiligt:
Waar des Levens Welbron vloeit,
Die voor Satans macht beveiligt,
Wien haar heilvocht heeft besproeid.
O, Hoe spoedig zal de schuld
't Nu nog schuldloos hoofdjen drukken,
Als de zonde 't hart vervult,
Driften 't voor haar macht doen bukken....
Wèl dan wien der oudren zorg
Die ons 's Hemels hulp belooft,
Niet verwaten heeft beroofd,
Maar in hem des knaapjens hoofd
Met der Englen wacht omgeven,
Die het ongezien omzweven.
O, 't waar beter zoo men 't wicht
Nimmer spraak of taal deed kennen,
Dan zijn lippen niet te wennen
Aan 't gebed tot God gericht.
Is een stervling ooit welsprekend,
(Waar ook de aarde 't elders rekent)
Waar een knie zich nederbuigt
| |
| |
Heiligtze en ontzondigt de aard:
Waar men Gode dank betuigt -
Englen staan rondom geschaard.
Zwak de hand die 't krijgszwaard houdt,
By wier hand zich biddend vouwt:
Zwak de hand die krijg en vrede
Over wet gebiedt en recht,
By wiens mond na eenvouds bede
't Godgeloovig Amen zegt.
Wèl dan wie in 's levens Jeugd
Aan den Heer werd opgedragen,
En Zijn gunsten leerde vragen
En Hem danken voor geneucht!
Wèl Hem wien de heilge doop
Met gewijden straal bedroop:
Wien reeds vroeg het klokgebrom
Henen riep ten heiligdom.
|
|