| |
| |
| |
Weemoed.
Daar is een stem, een taal, een profecy,
Wier uitdruk spreekt in lied en harmony.
Daar is een macht, te schaars erkend door velen,
Die heerscht op 't hart door 't zinlijk oor te streelen.
Daar is een Geest, slechts kenbaar aan 't geruisch
Der wieken, die, in d'adem des geluids
Van halm en snaar, oraaklen als de noten
Verkondigt, aan de Koningsharp ontschoten.
O Toonkunst! Poëzy der lucht! Hoe boeit
Uw tooverstem den boezem, dienze ontgloeit!
| |
| |
Bespraakte droom, die scheemrende idealen
Verlichaamt tot geluiden! Taal der talen,
Die als de wind, waaropge leeft, geen oord,
Geen grenzen kent, maar allen toebehoort!
Wat vreemde macht doet d'uitdruk van uw galmen,
(Als de adem van de heilge nevelwalmen,
Den bodem, die den drievoet draagt, ontvlucht,)
't Ontgloeide hart vermeestren? Wat de lucht
Een taal bezielder, dan wy uiten, spreken?
Hoe buigt zich 't hart voor uw gezag bezweken!
Dat onbestemde in 't sleepend maatgeluid -
Die weeklijkheid die zich in zachtheid uit -
Die trilling, die gerektheid van uw galmen -
Die klaagstem uit de welgestemde halmen -
't Drijft alles 't hart tot weemoed aan. 't Is of
Ons in uw lied eene echo de ooren trof
Van wat wy eens (maar kan het wezen?) hoorden;
Als spraken in uwe onbestemde akkoorden
De schaduwen door 't droomgezicht geteeld,
Dat ons des nachts voor sluimrende oogen speelt.
O, Als uw stem, in honigzoete noten,
Het riet ontlokt, of luit en harp ontschoten,
Met droef geklag langs veld en oever klinkt,
Van liefdesmart of minneweelde zingt,
| |
| |
Hoe buigt de ziel zich voor uw zacht vermogen!
Hoe roeptze zich, aan 't Heden als onttogen,
't Verleden weêr en 't paradijs der jeugd,
Of blikt verrukt een toekomst in van vreugd,
Ja zwijmt van lust by wat zich 't hart verbeeldde,
En weent - wijl de aard geen lach heeft voor die weelde.
't Is weemoed, die aldus de zielen stemt;
Gemengd gevoel, dat zaligt en beklemt;
Aan reden vreemd; van 't lichaam onafhankelijk;
Zoo licht verwekt als wijkend; ras vergankelijk,
Maar duurzaam in zijn invloed; slechts ontwaard
Door 't hart, dat meer en hooger vraagt dan de aard;
Ontrustend, maar met vredigheid vereenigd;
Gebrokenheid des harten, maar gelenigd
Door wat de hoop verzachtends heeft en zoets;
Verheffing en bezwaardheid des gemoeds,
Die tranen drijft uit helderlachende oogen,
En 't hart verrukt tot brekens toe bewogen;
Der denkkracht niet - maar teelt der mijmery;
Herinring nu, en dan weêr profecy,
Herinnring aan een zaliger verleden,
Waarvanwe ons naauw bewust zijn - aan een Eden,
| |
| |
Als of de ziel, nu in ons stof verhuisd,
Herdenken kon hoe 't heilig palmloof ruischt;
Dan weêr de borst vervullend met verlangen
Naar 't vaderland van harmony en zangen,
Geheiligd door de Godsdienst, daarze een smart,
Die zwakheid was, tot deugd verheft in 't hart.
Ziedaar 't gevoel des Weemoeds, vreemd aan velen,
Die, schoon zy in den rouw der aarde deelen,
't Zoetbitter leed niet kennen van 't gemoed,
Dat niet alleen by grieve of onspoed bloedt,
Maar (als de daauw, wiens laafnis pleegt te vloeien,
Al mocht geen storm der wolken schoot ontboeien,)
't Gevoel volgaarne en dikwijls schatting brengt,
Ja, zelfs der vreugd zijn tranenoffer plengt.
Ach! Weedom voegt aan wie op aarde zwerven,
En, ballingen, 't bezit van Eden derven.
Daar was (ja eens!) een tijdstip, dat het leed,
Aan menschen vreemd, geen boezem bloeden deed:
Daar was een tijd, waarin men rouw, noch smarte,
Noch weemoed kende: een tijd, dat wel het harte
In hulde en dank zich voor den Schepper boog,
Maar nooit de Hoop der ziel een bede onttoog.
| |
| |
Helaas! De mensch, uit Edens hof verdreven,
Ervoer hoe wreed, hoe doodlijk 't zij te leven!
't Berouw, de smart, de wroeging, 't zielsbezwaar -
't Stond al voor hem in 't beeld des Cherubs daar.
Zijn weemoed was naar 't oord terug te blikken,
Waar 's Levens boom hem eenmaal mocht verkwikken;
Met de eerste schuld was de eerste hoop gebaard,
En werd het leed der ballingschap ontwaard.
Ach, sints die stond ziet ieder 't uur verschijnen,
Dat hem 't berouw in kommer weg doet kwijnen,
Dat zonde en smart haar troost zoekt in geween,
En wenschen zou nog eens terug te treên.
In ieder kind schijnt de onschuld te herleven;
In iedre jeugd een paradijs hergeven;
Maar ieder ook vlucht balling uit de streek,
Waar hem zijn kindsche onnoozelheid ontweek.
De jonkheid in zijn schuldloosheid te derven -
Is wat hem tot veroudren doemt en sterven.
Van daar die grieve en bittre zielendruk,
Wiens rouw getuigt van eens gesmaakt geluk.
En wèl aan wie dien weemoed mag ontwaren,
Aan wie niet vreest naar 't oord terug te staren,
Waar de Engel waakt met vlammenschietend zwaard,
Die vreemdling blijft op de onherbergzame aard.
| |
| |
Gewis, daar is meer hemel in die smarte,
Dan in de vreugd van 't vreugdehuichlend harte.
De lach misvormt der zonde onttooid gelaat,
Wie 't merk des doods geprent op 't wezen staat.
Geen hooger licht speelt in ons lachgewemel:
Een traan alleen weêrkaatst den blaauwen Hemel!
Des menschen deugd wat is zy dan 't berouw?
Daarin alleen blijft hy den Hemel trouw:
Als een, wien 't leed der wreedste scheiding griefde,
Werd smart hem plicht en droefenis hem liefde.
Zijn vrede werd toen hem de rust ontvlood.
De Levende heet Stervling - naar de dood!
O, Zalig steeds dien prikkel te gevoelen,
Waaronder 't hart kan breken - niet verkoelen!
Een wonde, die, als Philoctetes smart,
Onsterflijk maakt, te ontwaren in het hart!
Daar zijn er, (ja) en velen, in wier boezem
De Lente sterft en 's harten teedre bloesem,
Vóór dat de tijd hun blonde kruin vergrijst;
Wier levenskoers gestaâg naar 't Noorden wijst.
Wee hem, die nooit der jeugd betoovring kende;
Die iedren dag zijn leven leeft ten ende,
| |
| |
En 't weêr begint met iedren dageraad,
Voor wien 't verleên, de toekomst niet bestaat;
Die achter zich geen paradijs ontwaarde,
Geen Hemel voor zich ziet, maar altijd de aarde,
De koude, eenvormige aarde tegenblikt;
Die vreugde vraagt, maar voor den weedom schrikt;
Verneemt zijn oor al 't maatgeklank der snaren,
Zijn hart zal nooit haar tooverstem ontwaren;
Smart is hem pijn, het lijden ongenucht,
Het aardrijk graf en 't ruim der Heemlen lucht!
Maar ook - daar zijn wier altijd jeugdig harte
Ontfanklijk blijft voor dichterlijke smarte;
Wier knie licht buigt; wier vrouwlijk - zacht gemoed
Geen indruk weert, maar iedren hartstocht voedt,
Ja, 't leed met liefde en met bezorgdheid koestert,
En met hun bloed en eêlste leefkracht voedstert;
Wier boezem ras en gaarne en diep geroerd
Aan 't aardsche en de aard gereedlijk wordt ontvoerd;
Wier grijsheid is in 't grijzen van hun hairen,
Maar wier gemoed veroudring kent noch jaren;
Wier hart hun herfst met jonkheid overstroomt,
Zoo als de winter zich de lente droomt!
Maar hem, die eens het leed des Weemoeds deelde,
Noch vreemd bleef aan de zoetheid van zijn weelde,
| |
| |
Wat waarborgt hem, dat leeftijd en verval
Dien gloed niet in zijn borst verdooven zal?
Hoe heeten zy, die altijd jonge Grijzen,
Die kennis en ervaring maakt tot wijzen,
Maar in wier borst een eeuwge lente groent,
Die met den herfst der grijsheid hen verzoent?
Die, door den Tijd verminkt en afgestreden,
Gelijk de torso Memnons, in hun leden
Nog kracht en stem behouden, om den dag
Te groeten, die hunne oudte koestren mag:
Die niet, zoo lang hun jonkheid duurt, beminnen,
Maar die, zoo lang voor hun verrukte zinnen
Een jonkheid daagt van schoonheid, lente en vreugd,
Getrouw zijn aan de liefde van hun jeugd? ...
Als de avond van mijn morgen eens zal dagen,
Wanneer mijn kruin den sneeuw der grijsheid dragen,
't Nu jagend hart met trager klop zal slaan,
En 't krommend lijf ten open grafkuil gaan, -
U vrage ik dan, by 't dorren van mijn leden,
De jeugd terug en geestdrift van mijn Heden;
Ja, verg van u des harten Dweepery,
En 't zoet gevoel des Weemoeds, poëzy!
| |
| |
Want uwer is 't verjeugdigingsvermogen,
Dat frischheid giet in aadren, die verdroogen:
Uw adem daauwt het levenwekkend vocht,
Waarnaar vergeefs de waan des wijsgeers zocht.
Zoo dan mijn jeugd uw invloed niet mocht derven,
Bewaar gy eens mijn grijsheid voor versterven!
Wees my een geur des levens, wiens amoom
Mijn kranke borst verjongende doorstroom':
Straal me in de nacht, die op mijn oog zal dalen,
Nog 't licht toe van uw toovrende idealen:
Ja, kondige eens, als 't veege lied der zwaan,
Mijn jongst gezang mijn naadrend sterfuur aan!
1835.
|
|