Poëzy
(1836)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 110]
| |
[pagina 111]
| |
Rol weg 't gestarnde vloertapeet!
Zy dalen, wier gewijde schreden
Op uwer starren lichtsprei treden,
Met eigen Hemelglans bekleed.
Geen licht, dat nachten schept of dagen,
Heeft op de velden meer gezag,
Waarop de Zon van d'eeuwgen Dag
Een oogblik werpt van welbehagen.
De Herdren sluiten 't duizlend oog,
En neigen 't hoofd ter aarde en sidderen.
Daar stijgt voor 't oor van hun aanbidderen
Der Englen jubelzang omhoog.
Die 't heilig, driemaal heilig zingen
Doen hier in 't lied des lofs hun stem
Weêrgalmen over Bethlehem,
En 't hallel klinkt voor stervelingen.
‘Den Heer zij in de Heemlen eer!
Op aarde Vrede! en Welbehagen
In wie het beeld van Adam dragen!’
Zoo rijst hun lofzang tot den Heer.
Geen koeltjen waagt zich om die psalmen
De dienst te leenen van zijn vlucht:
't Is op der Englen boezemzucht
Dat de achtbre klanken opwaarts walmen.
| |
[pagina 112]
| |
Maar duister is 't in Bethlems stal:
Daar klinken feestlied noch gezangen,
Om by Zijn komst in 't vleesch te onfangen,
Die Israël verlossen zal.
Die op de Hel komt zegevieren,
De Leeuw geteeld uit Judaas stam,
Neemt daar de veldkooi in van 't lam,
En herdren zijn Hem lijfstaffieren.
Geen gouden zaal, geen marmren hal,
Geen vorstlijk dons of purperspreien,
Geen rozenmosch of palmenmeien,
Geen schaatrend lied of lofgeschal
Verbeiden daar der Eeuwen Koning.
De Hemel zingt; maar de aarde is stom.
't Gestarnte spreekt; maar 't schepslendom
Ontzegt den Vorst hunne eerbetooning.
O, Had Hem de aarde wèl gekend,
Hoe had haar hulde Hem verheven,
Die rijk en zetel had begeven,
Om haar te redden van d'ellend'!
Hoe had zy 't Hemelsch Licht gehuldigd
In 't nevelkleed der sterflijkheid:
Noch aan Mariaas Zoon ontzeid,
Watze aan Gods Eenling was verschuldigd!
| |
[pagina 113]
| |
Maar neen! Geen wijrook steeg omhoog:
Geen nieuwe dracht sproot voort uit de aarde:
Geen bloemschat vormde 't veld ten gaarde,
Of welfde om 't wiegjen zich ten boog.
Geen balsemstruik stortte eedler luchten:
Geen duif streek neêr ten welkomstgroet:
Geen lam boog neder aan zijn voet:
Geen koeltj' ontzag Hem toe te zuchten.
En toch, Hy, wien die kribbe torscht
Zal 't aardrijk eens als Heerscher richten.
Ja - meer! 't Gebied, dat Hy komt stichten,
Erlangt hier wording met zijn Vorst!
Hy, Eerstling van Zijn rijk en Koning,
Profeet en Martlaar van Zijn leer,
Betreedt hier de aarde, 's aardrijks Heer,
En wacht op Golgotha Zijn krooning.
Ja, 't had een krib voor bakermat,
En 't heeft een kruis voor zegeteeken,
Het rijk, ons rijk van God gebleken,
Dat in den Hemel aanvang had.
By bliksemvuur noch donderslagen
Wordt hier dat heilgebied gesticht.
In donkre nacht verrijst het Licht,
Dat voor de wareld op gaat dagen.
| |
[pagina 114]
| |
Maar, schoon ook de aard haar Vorst verstoot,
Trouw zijn de Heemlen aan hun Koning!
Hun hulde volgt naar de aardsche woning,
Die boven de eere eens Gods genoot.
Wordt Hem de dienst ontzegd van vreemden,
Hem volgt Zijn Hemelsch hofgezin,
En stelt het lied der welkomst in,
Dat vrede spreekt op Bethlems beemden.
O, Wie zich ooit die kribbe schaam',
Hy zie hoe de Englen haar omringen,
Hy hoor' hen 't lied der zege zingen,
En - blooze dan om 's Heilands naam!
Wat aardsche luister heeft er waarde
Voor wie des Hemels throon verliet?
Of is die schand' de smaadheid niet
Der door die smaad ontzondigde aarde?
God had ons 's Levens boom geplant:
Wie plantten 't kruis, dan menschenhanden?
Neen! blooz' men niet om 's Heilands schanden,
Maar kniel' men by zijn kribbe in 't zand!
Laat Hem zijn luister vrij verzaken
Voor 't kleed der menschheid, dat Hem hult,
Wiens onschuld 't karmozijn der schuld
Als witte wolle en sneeuw zal maken!
| |
[pagina 115]
| |
Stroomt allen dan naar Bethlem heen!
Geen goud behoeft of geurenkoffer;
Maar dat het hart er wijrook offer
Van dankbre hulde en stille beên.
O, Juicht er, juicht in 't heilgezichte!
Weet, God verbergt zijn Licht voor hem,
Voor wien er over Bethleëm
Vergeefs een star in 't Oosten lichtte!
1835. |
|